ECLI:NL:RBZWB:2024:1940

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 23_2154
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van recht op extra kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen de herziening en intrekking van haar recht op extra kinderbijslag over het jaar 2021. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had op 28 oktober 2022 besloten om het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag te herzien en in te trekken, en het al uitbetaalde bedrag terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het inkomen van eiseres en haar broer, die als fiscale partners werden aangemerkt. Eiseres had in 2021 recht op een extra bedrag aan kinderbijslag, maar de SVB concludeerde dat haar inkomen, samen met dat van haar broer, boven de toegestane grens lag.

De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de SVB. Eiseres voerde aan dat haar broer niet als haar fiscaal partner moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de broer van eiseres in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) als haar fiscaal partner moest worden aangemerkt, waardoor niet voldaan was aan de voorwaarden voor het recht op extra kinderbijslag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de herziening en intrekking van het recht op extra kinderbijslag en de terugvordering van het ontvangen bedrag standhouden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de fiscale partnerschapregels in acht te nemen bij de beoordeling van het recht op kinderbijslag. Eiseres kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt op 13 maart 2024, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/2154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.G. Hage),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Utrecht(de SVB), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de herziening en intrekking van haar recht op extra kinderbijslag over het jaar 2021.
1.1.
Met het besluit van 28 oktober 2022 heeft de SVB het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag over het jaar 2021 herzien en ingetrokken, en het al uitbetaalde bedrag teruggevorderd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 14 februari 2023 op het bezwaar van eiseres is de SVB bij dat besluit gebleven.
1.3.
De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en mr. P.C.A. Buskens namens de SVB.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft twee minderjarige kinderen, die bij haar wonen
.Zij kreeg in 2021 dubbele kinderbijslag, omdat haar kinderen intensieve zorg nodig hebben. Op het adres van eiseres woont ook haar broer, [naam] .
Bij besluit van 17 januari 2022 heeft de SVB aan eiseres voor het jaar 2021 een extra bedrag aan kinderbijslag toegekend van € 2.225,29.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over het inkomen van eiseres en van haar broer, heeft de SVB een onderzoek ingesteld naar het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag.
Bij besluit van 28 oktober 2022 heeft de SVB het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag over het jaar 2021 herzien en ingetrokken, en het al uitbetaalde bedrag teruggevorderd. Daaraan heeft de SVB ten grondslag gelegd dat slechts recht bestaat op een extra bedrag aan kinderbijslag als het inkomen van eiseres of haar fiscale partner in 2021 niet hoger is dan € 5.153,00. De Belastingdienst heeft doorgegeven dat zowel eiseres als haar partner in 2021 een inkomen hadden dat hoger was dan € 5.153,00.
Het bezwaar van eiseres tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2023 ongegrond verklaard. De SVB merkt eiseres en haar broer aan als fiscale partners en ziet geen aanleiding van herziening, intrekking en terugvordering af te zien. Dit beroep is gericht tegen de beslissing op bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de SVB terecht het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag over het jaar 2021 heeft herzien, ingetrokken en het uitbetaalde bedrag heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep van eiseres slaagt niet. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiseres
5. Eiseres voert aan dat zij wel recht heeft op een extra bedrag aan kinderbijslag, omdat haar broer niet haar fiscaal partner is. Zij verwijst daartoe naar een beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (het college). In deze beslissing op bezwaar zijn eiseres en haar broer als alleenstaanden aangemerkt en is aan hen elk afzonderlijk een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet toegekend. Deze bepaling dient volgens eiseres naar analogie te worden toegepast door de SVB. Ook in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is voorzien in een uitzondering die vergelijkbaar is, zo stelt eiseres.
Beoordeling rechtbank
6. Indien een verzekerde over een kalenderjaar tot uitbetaling gekomen recht heeft gehad op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag en met betrekking tot dat kalenderjaar:
- geen partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001, óf
- een partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 en de verzekerde of diens partner in dat kalenderjaar een belastbaar inkomen heeft genoten dat niet meer is dan € 5.153,00 (in 2021);
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over het kalenderjaar 2021 ten bedrage van € 2.225,29. [1]
7. Niet in geschil is dat eiseres over het kalenderjaar 2021 recht had op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag. Evenmin is in geschil dat de broer van eiseres op hetzelfde adres woont als eiseres en ingeschreven is in de Basisregistratie Personen (BRP) op dit adres. Daarnaast hebben eiseres en haar broer in 2021 allebei geen belastbaar inkomen, maar een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of de broer van eiseres als haar fiscaal partner moet worden aangemerkt. De SVB beantwoordt deze vraag bevestigend en eiseres ontkennend.
8. Eiseres verwijst naar de beslissingen van het college in het kader van de Participatiewet.
De rechtbank overweegt dat in de Participatiewet als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. [2] In de Participatiewet is dus expliciet een uitzondering gemaakt voor bloedverwanten in de tweede graad. De rechtbank stelt vast dat de Algemene kinderbijslagwet (AKW), op basis waarvan een extra bedrag aan kinderbijslag kan worden toegekend, een dergelijke uitzondering niet kent en evenmin een verwijzing naar de voornoemde bepaling van de Participatiewet bevat. De SVB hoeft daarom de bepaling in de Participatiewet niet toe te passen. De grond slaagt niet.
9. Vervolgens doet eiseres een beroep op artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001.
In het door eiseres genoemde artikel is bepaald dat onder een partner mede wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP, die evenals de belastingplichtige meerderjarig is en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Uitzondering hierop is ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. Hieruit volgt dat de broer van eiseres in beginsel haar fiscaal partner is, tenzij sprake is van een commerciële huurrelatie. Ter zitting heeft eiseres erkend dat van dit laatste geen sprake is, maar dat zij wel gescheiden leven in de woning. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende voor toepassing van de uitzondering en geldt daarom de hoofdregel. De broer van eiseres is fiscaal partner van eiseres. De door eiseres ter zitting ingenomen stelling, dat haar broer door de Belastingdienst/Toeslagen niet is aangemerkt als haar partner, maakt niet dat haar broer geen fiscaal partner is in de zin van de Wet IB 2001.
10. De rechtbank concludeert dat de broer van eiseres in het kader van artikel 7a van de AKW als haar fiscaal partner moet worden aangemerkt. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor recht op een extra bedrag aan kinderbijslag. Het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag is daarom terecht herzien en ingetrokken.
11. Eiseres heeft tegen de terugvordering geen gronden aangevoerd. Dit deel van het bestreden besluit behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit tot herzien en intrekking van
het recht van eiseres op een extra bedrag aan kinderbijslag en de terugvordering van het
ontvangen bedrag stand houden. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 13 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene kinderbijslagwet (AKW)
Artikel 7a, tweede lid (zoals dit luidde van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021)
Indien een verzekerde over een kalenderjaar tot uitbetaling gekomen recht heeft gehad op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag op grond van het eerste lid, en
a. met betrekking tot dat kalenderjaar, dan wel een gedeelte daarvan, geen partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001; of
b. met betrekking tot dat kalenderjaar een partner heeft als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de verzekerde of diens partner in dat kalenderjaar belastbare winst uit een of meer ondernemingen als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, belastbaar loon als bedoeld in artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of belastbaar resultaat uit een of meer werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft genoten dat niet meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
heeft de verzekerde recht op een extra bedrag aan kinderbijslag over dat kalenderjaar ten bedrage van € 2.225,29.
Artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder b
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en terzake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt:
a. de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
Artikel 1.2 (voor zover van belang)
1. In aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en:
e. die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt van degene, bedoeld in de aanhef van dit lid, bij welk verzoek de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde.
10. Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, het vierde lid, onderdeel c, of het achtste lid beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beslissing.
Artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en onder a
De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 5.153.

Voetnoten

1.Artikel 7a, tweede lid, van de Algemene kinderbijslagwet, gelezen in samenhang met artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet.