ECLI:NL:RBZWB:2024:1927

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
C/02/418403 / FA RK 24-359
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in een zaak betreffende de toevertrouwing van een minderjarige, gebruik van de echtelijke woning en vaststelling van kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De man en de vrouw, beiden wonende in Middelburg, zijn betrokken in een geschil over de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kind. De man verzoekt om een voorlopige zorgregeling, terwijl de vrouw verweer voert en ook zelfstandige verzoeken indient, waaronder het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de minderjarige aan haar. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was er ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om de minderjarige aan haar toe te vertrouwen en het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning toegewezen, aangezien de man zich aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd. De voorzieningenrechter heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man recht heeft op omgang met de minderjarige op dinsdag, donderdag en afwisselend in het weekend. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot het gelasten van een raadsonderzoek afgewezen, omdat de Raad geen noodzaak hiervoor zag.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke door de rechtbank is vastgesteld op € 386,- per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te betalen. De beslissing is openbaar uitgesproken en heeft directe werking, waarbij hoger beroep niet mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/418403 / FA RK 24-359
datum uitspraak: 26 februari 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg,
en
[de vrouw],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E. Sijnesael te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 26 januari 2024 ontvangen verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen;
- het op 12 februari 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, met bijlagen;
- het op 8 februari 2024 ontvangen verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken;
- de door mr. Wouters tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen de raad.

2.Het verzoek

2.1
De man verzoekt, samengevat;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
-
primair:vaststelling van een voorlopige zorgregeling waarbij er omgang is tussen de man en het minderjarige kind van partijen volgens een schema per twee weken, in de eerste week van donderdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en in de tweede week van donderdag 09.00 uur tot vrijdag 17.00 uur;
-
subsidiair:vaststelling van een voorlopige zorgregeling waarbij er omgang is tussen de man en het minderjarige kind van partijen iedere week van woensdag 09.00 uur tot donderdag 17.00 uur alsmede één weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, dan wel een regeling vast te stellen die de rechtbank in goede justitie zal bepalen.
2.2
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en verzoekt deze verzoeken af te wijzen. Zij verzoekt bij wege van zelfstandige verzoeken, samengevat,
- het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door haar;
- toevertrouwing van de minderjarige aan haar;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 400,- per maand;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van € 300,- per maand;
- een onderzoek door de Raad te gelasten.
2.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

3.De beoordeling

Toevertrouwing minderjarige
3.1
De vrouw verzoekt het minderjarige kind van partijen voorlopig aan haar toe te vertrouwen. De man voert geen verweer tegen dit verzoek. De rechtbank zal dit verzoek dan ook toewijzen.
Uitsluitend gebruik echtelijke woning
3.2
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij met uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. De man heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De vrouw heeft op dit moment meer belang bij het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning dan de man. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de minderjarige aan de vrouw wordt toevertrouwd en dat de man heeft aangegeven op zoek te zijn naar andere woonruimte. Aangezien het verzoek op de wet is gegrond en de man zich aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.
Voorlopige zorgregeling
3.3
De man verzoekt vaststelling van een voorlopige zorgregeling. Hij voert daartoe het volgende aan. Partijen hebben na de geboorte van [minderjarige] discussie gehad over de omgang tussen de man en [minderjarige] . Sinds twee weken ziet de man [minderjarige] op dinsdag en afwisselend op zaterdag of zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur. De man vindt dit echter nog te weinig. De man wil langer voor [minderjarige] zorgen en ook ’s nachts. Dit heeft hij in het verleden ook gedaan. Daarnaast wil de man omgang met [minderjarige] in het huis van zijn ouders, waar hij nu verblijft. De vrouw staat hier niet voor open. Momenteel mag de man [minderjarige] alleen maar zien in de voormalig echtelijke woning. De vrouw wil niet dat de ouders van [minderjarige] aanwezig zijn als de man omgang met [minderjarige] heeft. De ouders van de man verblijven momenteel echter in Turkije en nog niet bekend is wanneer ze terug naar Nederland komen. De omgang tussen de man en [minderjarige] kan dan ook gewoon in de woning van de ouders van de man plaatsvinden. Het is in ieder geval van belang dat er, naast de 2 dagen omgang per week, nog een dag of dagdeel omgang tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt, omdat een structurele en frequente zorgregeling in het belang van [minderjarige] is, nu hij nog zo klein is.
3.4
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man. De vrouw is niet tegen contact tussen de man en [minderjarige] , maar wel tegen de mate waarin de man dit voor zich ziet. De vrouw heeft gelet op hetgeen tijdens de relatie tussen partijen is gebeurd geen vertrouwen in de man. Dit vertrouwen moet eerst groeien voordat de zorgregeling kan worden uitgebreid. De vrouw geeft nog borstvoeding aan [minderjarige] dus dat vormt een bijkomend praktisch probleem, zeker voor in de nacht. [minderjarige] is nog maar 5 maanden oud en de vrouw is zijn belangrijkste hechtingsfiguur. Het is voor [minderjarige] het beste dat de zorgregeling die partijen nu een paar weken uitvoeren, wordt voortgezet. De vrouw heeft ook geen vertrouwen in de ouders van de man en wil daarom dat de omgang tussen de man en [minderjarige] bij haar thuis plaats blijft vinden. Als de man met [minderjarige] naar het huis van zijn ouders gaat is de vrouw bang dat voornamelijk de moeder van de man de zorg voor [minderjarige] zal gaan dragen en niet de man zelf.
3.5
De Raad voert tijdens de mondelinge behandeling aan dat de Raad van mening is dat de zorgregeling zoals de man die voor zich ziet, te uitgebreid is voor [minderjarige] . [minderjarige] is nog maar 5 maanden oud en voor een dergelijk jong kindje is het van belang om in de nachten zoveel mogelijk bij de moeder te zijn. De zorgregeling die partijen momenteel al een paar weken uitvoeren is eigenlijk ook al vrij uitgebreid voor zo’n jong kindje als [minderjarige] . Voor een jong kindje van 5 maanden is het van belang dat er korter en frequenter contact is met de niet-verzorgende ouder. De Raad vindt het belangrijk dat de man omgang met [minderjarige] heeft in zijn eigen leefomgeving, dus in het huis van zijn ouders. Dat is een eerste stap die gezet kan worden. Partijen moeten weer vertrouwen in elkaar krijgen. De vrouw moet erop vertrouwen dat de man haar op de hoogte brengt als zijn ouders terug zijn uit Turkije. De man moet, ook als zijn ouders terugkeren, zelf de zorg voor [minderjarige] dragen. De volgende stap zou kunnen zijn om de zorgregeling uit te breiden qua aantal uren. Nu gaat [minderjarige] op dinsdag en op zaterdag of zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur naar vader, maar deze omgang kan ook worden uitgebreid naar bijvoorbeeld 09:00 uur tot 20:00 uur ’s avonds. De Raad verwacht dat het partijen, met behulp van hulpverlening, lukt om nadere afspraken over de zorgregeling te maken. De Raad vindt een raadsonderzoek dan ook niet nodig.
3.4
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Partijen geven sinds enkele weken uitvoering aan een zorgregeling op basis waarvan de man en [minderjarige] iedere dinsdag van 11.00 uur tot 19.00 uur omgang met elkaar hebben, als ook ieder weekend op de zaterdag of zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur. De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat een zorgregeling die qua uren korter is dan de huidige zorgregeling die partijen uitvoeren maar waarbij er wel frequenter contact is tussen de man en [minderjarige] , het meest in het belang van [minderjarige] is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belangrijk is dat de zorgregeling die partijen zijn overeengekomen, wordt voorgezet nu zowel partijen als [minderjarige] inmiddels gewend zijn aan deze regeling. Mede gelet op het advies van de Raad is de voorzieningenrechter echter wel van oordeel dat het voor de hechting tussen de man en [minderjarige] van belang is dat er buitenom de dinsdag en de dag in het weekend nog een omgangsmoment tussen de man en [minderjarige] plaatsvindt. De voorzieningenrechter zal dan ook bepalen dat er, naast de huidige omgangsmomenten die partijen al zijn overeengekomen, ook op de donderdagochtend van 09.00 uur tot 13.00 uur omgang tussen de man en [minderjarige] zal zijn. De voorzieningenrechter zal dan ook een zorgregeling vaststellen die inhoudt dat de man en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar iedere week op dinsdag van 11.00 uur tot 19.00 uur, op donderdag van 09.00 uur tot 13.00 uur en afwisselend op de zaterdag of zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur.
3.5
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich geen feiten of omstandigheden voordoen die maken dat de omgang tussen de man en [minderjarige] niet in de woning van de ouders van de man kan plaatsvinden. Net als de Raad is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belangrijk is dat de man in zijn eigen leefomgeving omgang met [minderjarige] heeft. De man heeft toegezegd dat hij de zorg voor [minderjarige] op zich zal nemen, ook als zijn ouders weer terugkeren in de woning. De voorzieningenrechter verwacht dat de man zich aan deze toezegging zal houden en ook aan de vrouw zal melden wanneer zijn ouders weer zijn teruggekeerd.
3.6
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven geen noodzaak te zien tot het gelasten van een onderzoek door de Raad. Ook de voorzieningenrechter vindt een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk. De voorzieningenrechter zal het verzoek van de vrouw tot het gelasten van een raadsonderzoek dan ook afwijzen.
Kinderalimentatie
3.7
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen van € 300,- per maand. De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft deze te voldoen. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdrage. Hij stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.
3.8
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
3.9
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige] € 880,- per maand bedraagt. De man heeft de behoefte van [minderjarige] berekend op € 870,- per maand. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen uit te gaan van het gemiddelde van deze bedragen en dus van een behoefte van [minderjarige] van € 875,- per maand. Dit is geïndexeerd naar 2024 een bedrag van € 929,-.
Draagkracht
3.1
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij met ingang van 13 februari 2024 een WW-uitkering zal ontvangen. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit de hoogte van de door haar te ontvangen WW-uitkering blijkt. De rechtbank zal rekenen met 70% van het laatstverdiende inkomen van de vrouw. Uit de door de vrouw als productie 2 bij haar verweerschrift overgelegde jaaropgave 2023 blijkt dat zij in 2023 een inkomen heeft ontvangen van € 32.264,-; 70% daarvan bedraagt € 22.584,80. De rechtbank houdt voorts rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskorting (de algemene heffingskorting) en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.916,- op jaarbasis, zijnde € 493,- per maand. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.959,- per maand. De draagkracht van de vrouw is dan € 96,- per maand.
3.11
Voor de vaststelling van het NBI van de man over 2024 gaat de rechtbank uit van de gegevens uit de door de man bij verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening. De man heeft zijn jaarstukken en aangiften en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2020, 2021 en 2022 overgelegd. De rechtbank volgt de man in zijn stelling uit te gaan van het gemiddelde van de winst over de jaren 2020, 2021 en 2022. De gemiddelde winst over deze drie jaren bedraagt € 47.725,- per jaar. De man heeft aangevoerd dat deze gemiddelde winst is gebaseerd op een werkweek van 5 dagen. Door de zorg voor [minderjarige] werkt de man momenteel echter minder en de man stelt dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van zijn te verwachten winst over 2024. De rechtbank acht het aannemelijk dat de winst van de man minder zal bedragen nu hij, gelet op de vast te stellen voorlopige zorgregeling, in ieder geval anderhalve dag in de week minder zal gaan werken. De rechtbank zal voor de berekening van het NBI over 2024 rekenen met 70% van de gemiddelde winst over de jaren 2020, 2021 en 2022, te weten met een winst van € 33.407,50. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting), de op de aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De rechtbank houdt ook rekening met de zelfstandigenaftrek. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.601,- per maand.
3.12
Tussen partijen bestaat discussie over het woonbudget van de man. De man heeft gesteld dat hij per maand een bedrag van € 570,- aan huur voor de woning aan zijn ouders voldoet, maar daarnaast ook nog zijn aandeel in de betaling van de lasten van de echtelijke woning betaalt. De man heeft gesteld dat zijn werkelijke woonlasten het woonbudget flink overstijgen. De vrouw heeft gesteld dat het niet aannemelijk is dat de man daadwerkelijk een bedrag aan huur aan zijn ouders betaalt nu hij dit in het verleden, toen hij al eens bij zijn ouders inwoonde, ook niet heeft betaald. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man een bedrag aan huur aan zijn ouders verschuldigd is en zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met het (forfaitaire) woonbudget. Voor zover de werkelijke woonlasten van de man dit woonbudget overstijgen komen deze kosten voor rekening van de man. De draagkracht van de man is dan € 386,- per maand.
3.13
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen lager is dan de behoefte van de minderjarige.
Zorgkorting
3.14
De man heeft gemiddeld twee dagen per week de zorg voor de minderjarige, zodat een zorgkorting geldt van 25%. Nu de behoefte van de minderjarige € 929,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 232,- per maand.
3.15
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de behoefte van de minderjarige te voorzien groter is dan de zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van de minderjarige voorzien.
3.16
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage vaststellen op € 386,- per maand.
Ingangsdatum
3.17
Partijen hebben geen standpunt ingenomen over de ingangsdatum. De rechtbank zal, gelet op de hoofdregel van artikel 822 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, de bijdrage laten ingaan op de datum van deze beschikking.
Partneralimentatie
3.18
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw.
Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal worden afgewezen.
Aanhechten berekeningen
3.19
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan de beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.2
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1
bepaalt dat aan de vrouw wordt toevertrouwd de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023;
4.2
bepaalt dat de vrouw, bij uitsluiting van de man, gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, staande en gelegen te [woonadres] , met bevel aan de man deze woning niet meer te betreden;
4.3
bepaalt dat de man en de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per week op dinsdag van 11.00 uur tot 19.00 uur, op donderdag van 09.00 uur tot 13.00 uur en op zaterdag dan wel zondag van 11.00 uur tot 19.00 uur, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
4.4
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2023, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 386,- per maand;
4.5
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2024.