ECLI:NL:RBZWB:2024:1912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
02-333593-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord, bewezenverklaring doodslag, verwerping schulduitsluitingsgronden, gevangenisstraf van 14 jaar met aftrek

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1981 en thans gedetineerd, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van moord en wapenbezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging is gewijzigd en dat de verdachte op 8 maart 2024 inhoudelijk is gehoord. De officier van justitie heeft de verdachte beschuldigd van het opzettelijk doden van [slachtoffer] door hem meerdere keren in het hoofd te schieten, en van het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie II. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte weliswaar schuldig is aan doodslag, maar niet aan moord, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de moord, maar hem wel schuldig bevonden aan doodslag en wapenbezit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast zijn er verschillende benadeelde partijen die schadevergoeding hebben gevorderd, waarvan een deel is toegewezen en een deel is afgewezen. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en toegewezen waar mogelijk, met inachtneming van de wettelijke voorschriften.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/333593-22
vonnis van de meervoudige kamer van 22 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Grave
raadsman mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Gaillard-Beugeling, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gewijzigd en als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op [datum] 2022 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door [slachtoffer] meermalen in het hoofd te schieten;
op [datum] 2022 te Tilburg een vuurwapen van categorie II voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (impliciet primair) ten laste gelegde moord op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en stelt daartoe onder meer het volgende.
Vast staat dat verdachte meerdere kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer] . Verdachte heeft dit ook bekend. Verder kan worden vastgesteld dat de twee inschotletsels aan het hoofd van [slachtoffer] het intreden van zijn dood kunnen verklaren. Uit het aantal schoten dat verdachte
op hem heeft afgevuurd, waarvan enkele schoten van zeer dichtbij in het hoofd, blijkt dat
hij vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Ook kan worden bewezen dat hij met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het besluit is genomen toen verdachte met het geladen vuurwapen naar het tankstation is gegaan en er
zijn aanwijzingen dat de ontmoeting met de [broers] niet toevallig is geweest. Bij het zien van de broer van [slachtoffer] (hierna: [broer van slachtoffer] ) heeft verdachte direct de aanval ingezet en is hij achter de vluchtende broers blijven aanrennen zonder van het plan af te wijken, maar slechts de focus naar [slachtoffer] te verleggen. Verdachte heeft [slachtoffer] nog twee keer in het hoofd geschoten, terwijl [slachtoffer] al op de grond lag. Als het al geen vooropgezet plan was, zit de voordachten rade in de keuzes die hij ter plekke heeft gemaakt. Er zijn meerdere momenten geweest waarop hij zijn plan had kunnen heroverwegen, maar dat heeft hij niet gedaan.
Feit 2
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een vuurwapen van categorie II voorhanden heeft gehad, gelet op de bekennende verklaring van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging stelt dat verdachte ten aanzien van de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] kan worden beschouwd als een bekennende verdachte. Verdachte heeft bekend dat hij met een vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten.
Wel bepleit de verdediging vrijspraak van het bestanddeel “voorbedachten rade” wegens het ontbreken van bewijs dat verdachte weloverwogen en met een vooropgezet plan heeft gehandeld. Het vuurwapen werd hem die middag ter beschikking gesteld door een derde om zichzelf te beschermen wegens de eerder door de [broers] richting hem geuite bedreigingen. Het incident was van zeer korte duur en verdachte werd overrompeld door de confrontatie met de [broers] bij het tankstation. Verdachte heeft niet de tijd gehad zich te beraden over enig besluit en er is voor verdachte evenmin een moment geweest om de situatie te kunnen overdenken.
Feit 2
De verdediging refereert zich voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde wapenbezit aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Op grond van de conclusies uit het pathologisch rapport, die de rechtbank overneemt, staat vast dat [slachtoffer] op [datum] 2022 te Tilburg is overleden door twee inschotletsels aan het achterhoofd.
Verdachte heeft op zitting bekend dat hij op [datum] 2022 te Tilburg deze twee inschotletsels heeft veroorzaakt door met een vuurwapen op [slachtoffer] te schieten. Dat heeft verdachte gedaan met het later gevonden pistool van het merk Grand Power, type P1.
Opzet
Niet ter discussie staat dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met het vuurwapen in totaal zeven kogels heeft afgeschoten op [slachtoffer] , waarvan hij de laatste twee kogels van zeer dichtbij in het achterhoofd heeft geschoten toen [slachtoffer] al op zijn buik op de grond lag. Dit zijn ook de dodelijke kogels geweest. Deze handelingen zijn van zodanige aard dat zij gericht waren op de dood. De rechtbank is daarom van oordeel dat reeds hieruit volgt dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag kan daarom sowieso wettig en overtuigend worden bewezen.
Voorbedachten rade
Voor de impliciet primair ten laste gelegde moord moet vervolgens de vraag worden beantwoord of verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. Daarvoor moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht dient te bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij het vuurwapen die middag van een vriend had gekregen om zich te beschermen tegen de eerder geuite bedreigingen door de [broers] . Uit het enkele feit dat verdachte het vuurwapen vooraf bij zich had gestoken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat hij toen een besluit had genomen om daadwerkelijk iemand te gaan doden. Het Openbaar Ministerie heeft in het requisitoir gesuggereerd dat er geen sprake is geweest van een toevallige ontmoeting tussen de [broers] en verdachte, maar van een vooropgezet plan vanuit verdachte. Daarvoor biedt het dossier echter geen enkel bewijs en dat scenario is in het opsporingsonderzoek ook niet onderzocht. Op geen enkele wijze blijkt dat verdachte naar het tankstation is gegaan om de [broers] op te wachten. Integendeel, uit zowel de verklaring van verdachte als de getuigenverklaringen leidt de rechtbank af dat verdachte met zijn vrienden naar het tankstation is gegaan om te chillen. Zij hadden de [broers] niet bij het tankstation verwacht.
De officier van justitie heeft weliswaar gesteld dat verdachte bij het zien van [broer van slachtoffer] direct de aanval heeft ingezet, maar dat is niet wat de rechtbank op de camerabeelden heeft gezien. De rechtbank heeft op de camerabeelden gezien dat [broer van slachtoffer] eerst richting de ingang van de winkel van het tankstation liep, maar kort voor die ingang iets naar links afboog in de richting van verdachte en daarbij met in ieder geval een hand in zijn jaszak ging. Daarna draait [broer van slachtoffer] zich om en loopt richting de auto waarmee hij gekomen was. Zowel verdachte als [broer van slachtoffer] hebben verklaard dat dat ook het moment was dat verdachte het vuurwapen uit zijn broeksband heeft gepakt en doorgeladen. Verdachte is vervolgens met het doorgeladen wapen eerst achter [broer van slachtoffer] aangerend en daarna pas achter [slachtoffer] . Pas op het moment dat hij achter [slachtoffer] aanrende, is hij daadwerkelijk gaan schieten. Als verdachte vooraf al van plan was [broer van slachtoffer] en/of [slachtoffer] dood te schieten, dan had hij dat meteen kunnen doen toen hij [broer van slachtoffer] en [slachtoffer] zag. Beiden verlieten namelijk de auto waarmee ze gekomen waren. [slachtoffer] bleef staan bij het bestuurdersportier en [broer van slachtoffer] liep naar de winkel van het tankstation. Verdachte had het wapen dan ook al vooraf door kunnen laden, zodat hij het alleen maar hoefde te trekken en meteen had kunnen schieten. Verdachte moest het wapen echter nog doorladen en heeft het wapen pas getrokken en doorgeladen nadat [broer van slachtoffer] kort in zijn richting was gelopen. De rechtbank is dus van oordeel dat er geen wettig bewijs is dat verdachte al het plan had om [slachtoffer] te doden toen hij met het wapen naar het tankstation ging.
Dan is vervolgens de vraag aan de orde of er anderszins bewijs is voor de voorbedachten rade. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte eerst kort achter [broer van slachtoffer] is aangerend en daarna achter [slachtoffer] die achter de rug van verdachte weg liep naar de (vanaf de voorkant gezien) rechter zijkant van het tankstation. Dan begint verdachte ook meteen echt te schieten. Tussen dat begin en de fatale schoten in het achterhoofd van [slachtoffer] zitten maar een paar tellen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank veel te kort om te concluderen dat verdachte zich toen heeft kunnen beraden op het genomen besluit om - gericht - op [slachtoffer] te schieten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de voorbedachten rade niet bewezen kan worden. Verdachte zal van dat bestanddeel en dus ook van de impliciet primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.
Medeplegen
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het onderdeel “medeplegen”, omdat het dossier hiervoor geen enkel aanknopingspunt biedt.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op [datum] 2022 te Tilburg [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meerdere keren in zijn hoofd te schieten, gelet op onder meer de bekennende verklaring van verdachte.
Feit 2
Zoals onder feit 1 al weergegeven heeft verdachte op zitting ook bekend het onder feit 2 genoemde pistool voorhanden te hebben gehad dat hij bij de doodslag heeft gebruikt. Ten onrechte staat in de tenlastelegging dat het om een wapen categorie II gaat. Gelet op het proces-verbaal van beschrijving en categorisering van [verbalisant] van 3 februari 2023 gaat het om een wapen van categorie III. De rechtbank ziet de categorie-aanduiding
in de tenlastelegging als een kennelijke verschrijving.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op [datum] 2022 te Tilburg [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen in het hoofd van die [slachtoffer] te schieten;
2.
op [datum] 2022 te Tilburg een wapen van categorie III, onder 1, te weten een pistool, van het merk Grand Power, type P1, kaliber 9 x 19 mm, zijnde een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en stelt daartoe het volgende.
Primair stelt de verdediging dat aan verdachte een beroep op noodweer toekomt. Er was sprake van een zodanig (dreigend) gevaar voor verdachte dat de confrontatie met de [broers] aangemerkt moet worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De confrontatie kan niet los worden gezien van de jarenlange voorgeschiedenis tussen de [broers] en verdachte en het eerdere incident bij de herdenkingsdienst voor rapper [naam] diezelfde dag waar verdachte werd bedreigd door de [broers] en hem werd verteld dat zij bewapend waren. Er was daarom sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor verdachte dat hij zou worden beschoten toen [broer van slachtoffer] bij het tankstation dreigend op hem afliep, waarbij hij dreigende woorden uitte en zijn hand in zijn jaszak deed.
Subsidiair stelt de verdediging dat aan verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. Verdachte verkeerde weliswaar ten onrechte, maar verschoonbaar, in de veronderstelling dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen, gelet op voornoemde omstandigheden.
Indien moet worden geoordeeld dat de wijze waarop verdachte heeft gehandeld de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, stelt de verdediging meer subsidiair dat aan verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt.
Uiterst subsidiair stelt de verdediging dat sprake is van psychische overmacht bij verdachte.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de strafbaarheid van het feit of verdachte uitsluiten en stelt daartoe het volgende.
Aan verdachte komt geen beroep op noodweer toe, omdat op het moment dat hij begon te schieten geen sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] of [broer van slachtoffer] , waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was. [broer van slachtoffer] bewoog zich van verdachte af na de confrontatie en van [slachtoffer] staat vast dat hij niet bewapend was. [slachtoffer] stond ook op grotere afstand van verdachte en hij stapte net uit de auto toen hij [broer van slachtoffer] al rennend op hem zag afkomen met verdachte achter zich aan, waarna ook [slachtoffer] wegrende. De enkele vrees dat [slachtoffer] of [broer van slachtoffer] op hem zou gaan schieten is onvoldoende om een noodweersituatie aan te nemen. Verdachte had zich ook aan de vermeende aanranding kunnen en moeten onttrekken, maar in plaats daarvan is hij achter [slachtoffer] blijven aanrennen en heeft hij [slachtoffer] ook nog meerdere keren van zeer dichtbij in het achterhoofd geschoten, terwijl hij al op de grond lag.
Door het ontbreken van een noodweersituatie kan het beroep op noodweerexces evenmin slagen. Dat geldt ook voor het beroep op putatief noodweer(exces), nu ook daarbij sprake moet zijn van omstandigheden die een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding doen veronderstellen.
Ook het beroep op psychische overmacht kan niet slagen. Het gedrag van verdachte heeft niet de indruk gewekt dat hij in paniek was.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
(Putatief) noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) moet er in ieder geval sprake zijn van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) is vereist dat verdachte kon en redelijkerwijs mocht menen dat hij zichzelf moest verdedigen, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft ingeschat. Die verontschuldigbaarheid moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij al jarenlang door de broers werd bedreigd. Telkens als hij ze tegenkwam deden ze hun hand in hun jaszak om te laten zien dat ze een wapen bij zich droegen, waarbij ze dreigende opmerkingen maken dat ze naar het huis van verdachte zouden komen om zijn huis kapot te schieten. Op de herdenkingsdienst die middag werd verdachte weer door de broers bedreigd, waarbij werd gezegd “vandaag gaat het gebeuren” en “vandaag is jouw dag” of woorden van soortgelijke strekking. De zoon van verdachte had hem toen verteld dat hij bij die herdenkingsdienst een wapen bij een van de broers had gezien. Later bij het tankstation liep [broer van slachtoffer] dreigend op hem af, waarbij [broer van slachtoffer] ook dreigende woorden uitte, en zijn hand in zijn jaszak deed, waarmee [broer van slachtoffer] volgens verdachte weer wilde laten zien dat hij bewapend was. Volgens de verdediging was dit het moment dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, dan wel dat hij verschoonbaar in die veronderstelling verkeerde.
Op de camerabeelden rondom het tankstation heeft de rechtbank het volgende waargenomen. [broer van slachtoffer] stapt uit een voertuig en loopt richting de winkel van het tankstation. [slachtoffer] stapt ook uit het voertuig en blijft bij het voertuig staan. Links van de ingang van de winkel staat verdachte met zijn vrienden. Kort voor de ingang van de winkel buigt [broer van slachtoffer] iets af naar links in de richting van verdachte en zijn vrienden en stopt daarbij een hand in zijn jaszak. Daarbij is overigens niet te zien dat [broer van slachtoffer] daadwerkelijk een vuurwapen bij zich heeft en ook in het vervolg van het incident is dat niet gebleken. [broer van slachtoffer] draait zich daarna om en loopt met zijn rug naar verdachte eerst een paar passen rustig terug in de richting van het voertuig, waar hij eerder met [slachtoffer] is uitgestapt, en begint dan te rennen, weg van verdachte. Op dat moment gaat verdachte al rennend met een wapen in de hand achter [broer van slachtoffer] aan. De rechtbank is van oordeel dat er op dat moment geen sprake (meer) was van onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat [broer van slachtoffer] zich eerder al had omgedraaid en op dat moment wegrende van verdachte. Hierdoor kon en mocht verdachte ook niet meer denken dat hij zich nog moest verdedigen. Verdachte zette immers op dat moment de aanval in tegen [broer van slachtoffer] in plaats van andersom.
Voor het eerst op zitting heeft verdachte verklaard dat er op dat moment in zijn beleving ook sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar vanuit [slachtoffer] , omdat [slachtoffer] nog via de zijkant van het tankstation achter hem aan kon komen en hem in zijn rug kon schieten. De rechtbank stelt vast dat uit de camerabeelden blijkt dat ook [slachtoffer] al wegrende van verdachte, voordat verdachte achter hem aan ging rennen en op hem begon te schieten. Vanuit [slachtoffer] was er bovendien ook geen enkele concrete dreiging met een wapen richting verdachte. [slachtoffer] heeft zelfs geen wapen gepakt toen hij beschoten werd door verdachte, wat aansluit bij het feit dat bij de ter plaatse overleden [slachtoffer] ook geen wapen is aangetroffen. Er was dus ook geen sprake van een noodweersituatie op het moment dat verdachte achter [slachtoffer] aanging Het was ook hier verdachte die [slachtoffer] aanviel in plaats van andersom. Mede gezien het voorgaande zijn er naar het oordeel van de rechtbank evenmin objectieve omstandigheden op grond waarvan verdachte een onmiddellijk dreigend gevaar vanuit [slachtoffer] mocht veronderstellen.
Onder voormelde omstandigheden komt aan verdachte dus geen beroep op (putatief) noodweer(exces) toe. De betreffende verweren worden dan ook verworpen.
Psychische overmacht
Het beroep op psychische overmacht wordt eveneens verworpen. Van psychische overmacht wordt gesproken in de gevallen ‘van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden’. Verdachte heeft hiertoe verklaard dat hij angstig was, maar dat blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het gedrag van verdachte dat is te zien op de camerabeelden. Aan de hand van de camerabeelden stelt de rechtbank vast dat verdachte eerst achter [broer van slachtoffer] aanrende en daarna achter [slachtoffer] , waarbij hij al rennend op [slachtoffer] schoot. Op het moment dat [slachtoffer] al weerloos op zijn buik op de grond lag, liep hij naar [slachtoffer] toe en schoot hem éénmaal van zeer korte afstand aan de onderzijde in zijn achterhoofd ter hoogte van zijn nek. Vervolgens stapte verdachte over [slachtoffer] heen en schoot hem nog tweemaal van zeer korte afstand in zijn achterhoofd, waarna verdachte rustig weg wandelde. Verdachte heeft zeven keer geschoten en alle schoten hebben [slachtoffer] geraakt. De rechtbank is van oordeel dat uit het beschreven handelen van verdachte niet blijkt dat hij handelde als gevolg van een van buiten komende drang waaraan verdachte geen weerstand kon bieden. In plaats van angst ziet de rechtbank een doelgerichte en berekenende actie van een verdachte die geen dekking zoekt, maar vol in de aanval gaat.
Conclusie
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten. Ook zijn er geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte voor de impliciet primair ten laste gelegde moord van feit 1 en het wapenbezit van feit 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien en voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van enig strafbaar feit, bepleit de verdediging bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zichzelf heeft gemeld bij de politie, de jarenlange bedreigingen vanuit de [broers] , de inhoud van het rapport van de reclassering en de omstandigheid dat verdachte volgens alle getuigen niets had met wapens.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op [datum] 2022 even na 18:00 uur een einde gemaakt aan het leven van de pas 37-jarige [slachtoffer] door met een vuurwapen meermalen in zijn hoofd te schieten. Hiermee heeft hij zich schuldig gemaakt aan één van de meest ernstige strafbare feiten die het Nederlands Wetboek van Strafrecht kent.
Toen verdachte na de confrontatie met [broer van slachtoffer] bij het tankstation een vuurwapen trok zijn [broer van slachtoffer] en [slachtoffer] gaan rennen voor hun leven. Verdachte is achter [slachtoffer] aangerend en al rennend op hem gaan schieten. Nadat [slachtoffer] al was neergegaan door rake schoten en weerloos op zijn buik op de grond lag, is verdachte over hem heen gaan staan en heeft hem nog tweemaal van zeer korte afstand koelbloedig en vastberaden in het hoofd geschoten. Deze laatste twee schoten zijn voor [slachtoffer] fataal geweest. Aan [slachtoffer] is hierdoor zijn kostbaarste bezit ontnomen: zijn leven.
Verdachte heeft echter ook de nabestaanden van [slachtoffer] beroofd van een geliefde zoon, broer, vader en ex-partner. Het leed dat verdachte hen heeft aangedaan en hoe moeilijk het is dit verlies te dragen, is wel gebleken uit hun slachtofferverklaringen die op zitting zijn voorgelezen.
Het nemen van een leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf passend is. Per 1 juli 2023 is het wettelijk strafmaximum van doodslag verhoogd, maar ten tijde van het plegen van de doodslag in de onderhavige zaak gold nog het strafmaximum van 15 jaar gevangenisstraf. Weliswaar is verdachte niet eerder voor een dergelijk feit veroordeeld, maar voor een koelbloedige doodslag als deze is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van 12 jaar passend. Dat dit veel lager is dan de eis van de officier van justitie is logisch. Die ging immers uit van een bewezenverklaring van moord.
Strafverzwarend weegt de rechtbank vervolgens mee dat verdachte is gaan schieten bij een tankstation, waar het op dat tijdstip druk was met andere klanten. Een aantal van hen is weggedoken voor verdachte of het tankstation ingevlucht, waardoor mogelijk erger is voorkomen. Bovendien is het algemeen bekend dat er bij tankstations voorzichtig moet worden gehandeld vanwege brand- en explosiegevaar. Verdachte heeft zich daar allemaal niet om bekommerd en alleen de dood van [slachtoffer] nagejaagd. Verschillende nietsvermoedende klanten van het tankstation zijn ooggetuige geweest van zijn gewelddadige optreden. Een dergelijk gewelddadig optreden bij een openbare plaats als een tankstation is zeer schokkend voor ooggetuigen, maar ook voor mensen die er later over lezen in de media. Het versterkt gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
De verdediging heeft gevraagd om de jarenlange bedreigingen door de [broers] richting verdachte in strafverminderende zin mee te wegen. Daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding. Op grond van het dossier staat voor de rechtbank wel vast dat er ongeveer twee jaar voor de schietpartij onenigheid is geweest tussen verdachte en de [broers] na een aanrijding. Indien er sinds die tijd sprake was van bedreigingen van de [broers] richting verdachte, had verdachte ervoor kunnen kiezen om hiermee naar de politie te gaan. Dat heeft verdachte niet gedaan. Ook toen hij dacht dat de [broers] bij de stille tocht en de herdenkingsdienst een wapen hadden was dit voor verdachte geen reden om naar de politie te gaan. is In plaats daarvan heeft hij voor eigen rechter gespeeld en een vuurwapen bij zich gestoken met uiteindelijk een fatale afloop tot gevolg. De rechtbank neemt dit laatste juist in strafverzwarende zin mee.
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank ook geen strafverminderende omstandigheid in het feit dat verdachte zichzelf zou hebben aangegeven. De vraag is of verdachte inderdaad op weg was naar de politie toen hij door de Dienst Speciale Interventies werd aangehouden op de Abeelstaat in Tilburg. Verdachte is in ieder geval niet bij het tankstation blijven wachten op de politie en is zich ook niet direct gaan melden bij de politie. Hij is na de schietpartij eerst naar huis gegaan en heeft daar zijn minderjarige zoon bij het incident betrokken door hem te vragen het wapen weg te maken. De rechtbank acht het volstrekt onverantwoord dat hij zijn minderjarige zoon daarmee heeft belast.
Tot slot is heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 9 mei 2023. Uit dit rapport is ook niet gebleken van bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarmee bij het bepalen van de op te leggen straf in strafverminderende zin rekening zou moeten worden gehouden.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

7.De benadeelde partijen

Feit 1
Schadevergoeding
Artikel 51f Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat hij onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partijen en dat verdachte verplicht
is de schade van de benadeelde partijen te vergoeden, indien er voldoende causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
Artikel 51f lid 2 Sv bepaalt dat artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) overeenkomstig van toepassing is.
Overlijdensschade
Artikel 6:108 BW bepaalt onder meer welke schadeposten in aanmerking komen voor een vergoeding aan de nabestaande. De schadeposten die daarvoor in aanmerking komen zijn de schade door het wegvallen van het inkomen van de overledene (6:108 lid 1 BW; gederfd levensonderhoud), de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (6:108 lid 2 BW) en bedragen voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (artikel 6:108 lid 3 BW; affectieschade).
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van de Wet affectieschade is het voor naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van een overleden slachtoffer mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg- en stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Immateriële schade (shockschade)
De wet geeft nabestaanden ook in andere gevallen recht op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW jo artikel 6:162 BW. Er moet hierbij sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de benadeelde partij. Alleen indien vastgesteld kan worden dat de verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 onder a BW of als sprake is van shockschade bij nabestaanden, waardoor zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 onder b BW, hebben zij recht op een immateriële schadevergoeding. Shockschade kan uitsluitend worden toegewezen indien iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, onrechtmatig handelt jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt en hierdoor geestelijk letsel wordt veroorzaakt.
7.1
De vordering van [zus van slachtoffer] (zus)
De benadeelde partij [zus van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van € 45.571,54. Dit bedrag bestaat uit:
- € 18.571,54 € 18.571,54 aan materiële schade, waarvan € 14.959,10 aan lijkbezorging, € 644,00 voor het leeghalen van de woning van [slachtoffer] , € 43,46 aan medische verschotten,
€ 1.696,00 voor de verhuiskosten van de vader van [slachtoffer] en € 1.228,98 voor de vliegtickets van zijn vader;
Voornoemd bedrag aan kosten voor de lijkbezorging bestaat uit € 3.893,20 voor de grafsteen, € 200,00 voor foto’s en video’s, € 2.099,00 voor de kist, € 7.228,90 voor de uitvaart, € 1.250,00 voor herdenkingssieraden en € 288,00 aan reiskosten.
  • € 25,000,00 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade;
  • € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Materiële schade
Lijkbezorging
De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van de kosten van de herdenkingssieraden van € 1.250,00 niet toewijsbaar. Op grond van artikel 6:108 BW komen slechts de in redelijkheid gemaakte kosten van de lijkbezorging die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat deze sieraden daar niet onder vallen. De benadeelde partij wordt daarom voor dat deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De overige gevorderde schadeposten zullen worden toegewezen, nu deze naar het oordeel van de rechtbank wel kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten van de lijkbezorging en de benadeelde partij deze kosten heeft gemaakt. De rechtbank wijst daarom een bedrag van € 13.709,10 toe.
Leeghalen woning [slachtoffer]
De vordering tot vergoeding van deze kosten van € 644,00 is gegrond op verplaatsbare schade als bedoeld in artikel 6:107 BW. Om van verplaatsbare schade te kunnen spreken, moet sprake zijn van een derde die kosten heeft gemaakt ten behoeve van het slachtoffer
als gevolg van het feit. Het moet gaan om door de derde gemaakte kosten die het slacht- offer zelf had kunnen vorderen indien hij de kosten zelf had gemaakt.
De rechtbank acht deze schadepost toewijsbaar, omdat sprake is van een causaal verband tussen het leegruimen van de woning en het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij heeft de woning van [slachtoffer] moeten leeghalen, omdat [slachtoffer] dat niet meer kon door zijn overlijden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Voorts acht de rechtbank de hoogte van € 644,00 voldoende onderbouwd en komt dit bedrag billijk voor. Bovendien is de hoogte van de schadepost door de verdediging niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank wijst het bedrag van € 644,00 toe.
Verhuiskosten en vliegtickets vader
De rechtbank is van oordeel dat deze schadeposten van € 1.696,00 en € 1.228,98 niet voor toewijzing in aanmerking komen. Deze kosten kunnen immers niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f lid 1 Sv. De rechtbank acht ook geen andere wettelijke grondslag aanwezig waarop vergoeding van deze schade kan worden toegewezen. De benadeelde partij wordt daarom voor dit deel niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Medische verschotten
Hoewel de schadepost medische verschotten materiële schade betreft, zal deze schadepost vanwege de samenhang hieronder worden besproken.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade ter hoogte van € 25.000,00 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat de benadeelde in het mortuarium is geconfronteerd met het levenloze lichaam van [slachtoffer] en zij als gevolg daarvan geestelijk letsel heeft opgelopen. Voor het kunnen vaststellen van geestelijk letsel is weliswaar niet vereist dat er sprake is van een vastgesteld erkend ziektebeeld, zoals door de raadsman van de benadeelde partij terecht is aangevoerd, maar er moet wel sprake zijn van geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar. De rechtbank kan op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige, zoals een psychiater, huisarts of psycholoog, tot het oordeel komen dat sprake is van geestelijk letsel. Uit het rapport van de deskundige moet dus naar objectieve maatstaven blijken dat sprake is van geestelijk letsel. Uit de overgelegde brief van de huisarts blijkt dat de benadeelde een jaar na het feit bij de huisarts mededeling heeft gedaan van herbelevingen en onvoldoende verwerking en de huisarts haar met een indicatie voor PTSS heeft verwezen naar de GGZ. Zij heeft afgezien van online GGZ-begeleiding.
Het voorgaande is voor de rechtbank op dit moment onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van haar vordering.
Het leidt er ook toe dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering tot vergoeding van de medische verschotten van € 43,46.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van deze vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 14.353,10, bestaande uit materiële schade. Voor het overige wordt zij niet- ontvankelijk verklaard in de vordering en kan zij deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.2
De vordering van [vader van slachtoffer] (vader)
De benadeelde partij [vader van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van € 62.490,17. Dit bedrag bestaat uit:
- € 2.990,17 € 2.990,17 aan materiële schade, bestaande uit € 1.696,00 voor de verhuiskosten,
€ 1.228,98 voor de vliegtickets en € 65,19 aan medische verschotten;
- € 57.500,00 € 57.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 40.000,00 aan shockschade
en € 17.500,00 aan affectieschade;
- € 2.000,00 € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Materiële schade
Verhuiskosten en vliegtickets vader
Zoals reeds is overwogen bij de vordering van [zus van slachtoffer] , is de rechtbank van oordeel dat deze schadeposten van € 1.696,00 en € 1.228,98 niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f lid 1 Sv. De rechtbank acht ook geen andere wettelijke grondslag aanwezig waarop vergoeding van deze schade kan worden toegewezen. De benadeelde partij wordt daarom voor dit deel niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Medische verschotten
Hoewel de schadepost medische verschotten materiële schade betreft, zal deze schadepost vanwege de samenhang hieronder worden besproken.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade ter hoogte van € 40.000,00 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat hij in het mortuarium is geconfronteerd met het levenloze lichaam van [slachtoffer] . Uit de ingediende stukken leidt de rechtbank onder meer af dat de benadeelde partij sinds deze confrontatie slecht slaapt, waarvoor hij Oxazepam voorgeschreven heeft gekregen. De benadeelde partij heeft last van flashbacks en nachtmerries en is doorverwezen naar een psycholoog. Na twee gesprekken met de psycholoog heeft hij de behandeling afgebroken, omdat er geen klik was. Het voorgaande is voor de rechtbank op dit moment onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van zijn vordering.
Het voorgaande leidt er ook toe dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de medische verschotten van € 65,19.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,00 kan worden toegewezen. Voldoende gesteld en gebleken is dat de benadeelde partij de vader is van [slachtoffer] . Voorts is de hoogte van het bedrag conform het Besluit vergoeding affectieschade.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van zijn vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van deze vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en kan hij de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.3
De vordering van [broer van slachtoffer] (broer)
De benadeelde partij [broer van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van € 37.000,00. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 35.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade;
  • € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van de benadeelde partij voor toewijzing in aanmerking komt. De benadeelde partij was aanwezig bij de schietpartij en heeft gezien dat zijn broer werd doodgeschoten. Dit heeft gezorgd voor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij. Uit het overgelegde rapport van het psychologisch onderzoek leidt de rechtbank af dat bij de benadeelde partij PTSS is geconstateerd en dat is aangeraden om een traumabehandeling te volgen in de vorm van EMDR. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok die de confrontatie met het doodschieten van zijn broer door verdachte teweeg heeft gebracht.
De rechtbank begroot de vergoedbare shockschade naar billijkheid op € 20.000,00. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van zijn vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van deze vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige wordt hij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering en kan hij deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.4
De vordering van [moeder van slachtoffer] (moeder)
De benadeelde partij [moeder van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van € 60.422,16,00. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 922,16 aan materiële schade voor de vliegtickets;
  • € 57.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 40.000,00 aan shockschade
en € 17.500,00 aan affectieschade;
- € 2.000,00 € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van de vliegtickets van € 922,16 kan worden toegewezen. Deze kosten staan in voldoende rechtstreeks verband met het feit, nu deze kosten zijn gemaakt om de uitvaart van haar zoon te kunnen bijwonen.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van € 40.000,00 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat zij via haar dochter heeft gehoord dat haar zoon [slachtoffer] om het leven was gebracht en dat zij in het mortuarium is geconfronteerd met zijn levenloze lichaam. Uit een rapport van de eerste hulp blijkt dat de benadeelde partij last heeft gehad van hyperventilatie en uit een brief van het gezondheidscentrum blijkt dat zij symptomen heeft van depressie die nog worden geëvalueerd door een psychiater. Het voorgaande is voor de rechtbank op dit moment onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,00 kan worden toegewezen. Voldoende gesteld en gebleken is dat zij de moeder is van [slachtoffer] . Daarnaast is de hoogte van het bedrag conform het Besluit vergoeding affectieschade.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van deze vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 18.422,16, bestaande uit € 922,16 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en kan zij de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen
7.5
De vordering van [dochter van slachtoffer] (dochter)
De benadeelde partij [dochter van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van primair € 34.800,00 en subsidiair € 28.700,00. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 4.800,00 (primair) / € 1.200,00 (subsidiair) aan gederfd levensonderhoud;
  • € 20.000,00 (primair) / € 17.500,00 (subsidiair) aan affectieschade;
  • € 10.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij door [slachtoffer] niet is erkend als zijn kind. Ook staat niet vast dat de benadeelde partij de biologische dochter is van [slachtoffer] . Verder is onvoldoende gesteld en gebleken dat er tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke relatie. Hetgeen is toegelicht over de invulling en de frequentie van het contact tussen hen is voor de rechtbank onvoldoende om op grond daarvan vast te stellen dat de benadeelde partij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot [slachtoffer] stond dat zij als naaste moet worden aangemerkt. Zo is onvoldoende gesteld en gebleken hoe vaak zij elkaar zagen. Evenmin is aangetoond hoe vaak zij elkaar belden of berichten stuurden, terwijl dit eenvoudig had gekund door inzage te geven in de telefoongegevens. Gelet hierop komt de benadeelde partij ook geen beroep toe op de hardheidclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de affectieschade leidt er ook toe dat de benadeelde partij voor deze schadepost niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu niet vast staat dat zij het kind was van [slachtoffer] .
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 10.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van de vordering.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering. Zij kan deze aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
7.6
De vordering van [zoon van slachtoffer] (zoon)
De benadeelde partij [zoon van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van primair € 99.900,00 en subsidiair € 92.475,00. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 9.900,00 (primair) / € 2.475,00 (subsidiair) aan gederfd levensonderhoud;
  • € 80.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 30.000,00 in verband met aantasting in de persoon op andere wijze, € 30.000,00 aan shockschade en
€ 20.000,00 aan affectieschade;
- € 10.000,00 € 10.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij door [slachtoffer] niet is erkend als zijn kind. Ook staat niet vast dat de benadeelde partij de biologische zoon is van [slachtoffer] . In januari 2024 is er weliswaar bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot erkenning van het ouderschap, maar niet bekend is wat daarin de stand van zaken is. Daar tegenover overweegt de rechtbank dat de moeder van de benadeelde partij en [slachtoffer] pas een halfjaar voor de dood van [slachtoffer] uit elkaar waren. Tot die tijd heeft de benadeelde partij met zijn moeder en [slachtoffer] in één huis gewoond, waarbij sprake was van een nauwe persoonlijke relatie tussen de benadeelde partij en [slachtoffer] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij een beroep toekomt op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW. De rechtbank waardeert deze schade conform het Besluit vergoedingen affectieschade op een bedrag van € 17.500,00.
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van de benadeelde partij voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat de benadeelde partij met zijn moeder op de plaats van het delict is geweest en dat hij daar werd geconfronteerd met het levenloze lichaam van [slachtoffer] . Een aantal dagen later is hij in het mortuarium daarmee nogmaals geconfronteerd. Dit heeft gezorgd voor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij. Uit de overgelegde stukken van de psycholoog blijkt dat de benadeelde partij voorlopig is gediagnosticeerd met PTSS. Verder blijkt daaruit dat er wekelijks individuele behandelgesprekken plaatsvinden en ook oudergesprekken met de moeder van de benadeelde partij. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok.
De rechtbank begroot de vergoedbare shockschade naar billijkheid op € 20.000,00. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Aantasting in de persoon op andere wijze
Het gevorderde schadebedrag van € 30.000,00 voor de schade in de ontwikkeling van de benadeelde partij door het wegvallen van een vaderfiguur, komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. De vordering is gegrond op artikel 6:106 onder b BW jo artikel 6:162 BW, maar naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd en gebleken dat artikel 6:106 BW een grondslag biedt voor deze schade. Er moet hierbij sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de benadeelde partij. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij het wegvallen van een vader, hoe tragisch dit ook is, geen sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de benadeelde partij en kan de gevorderde ontwikkelingsschade dus niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in dit deel van de vordering.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Hetgeen hiervoor reeds is overwogen ten aanzien van de affectieschade leidt ertoe dat de benadeelde partij voor deze schadepost niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu niet vast staat dat de benadeelde partij het kind is van [slachtoffer] .
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van zijn vordering. De vordering van € 10.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van de vordering. Daarbij komt dat onduidelijk is om welke schade het gaat en ook de omvang ervan is onzeker.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 37.500,00, bestaande uit immateriële schade. Voor het overige wordt hij niet-ontvankelijk verklaard en kan hij de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.7
De vordering van [ex-partner van slachtoffer] (ex-partner)
De benadeelde partij [ex-partner van slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van € 30.509,08. Dit bedrag bestaat uit:
- € 3.509,08 € 3.509,08 aan materiële schade, bestaande uit € 3.017,50 voor de lijkbezorging,
€ 202,00 voor het vervangen van het slot van de woning van [slachtoffer] , € 239,00 in verband met de DNA-test en € 50,58 aan medische verschotten.
Voormeld bedrag aan kosten voor de lijkbezorging bestaat uit € 286,19 aan kleding voor uitvaart, € 74,90 aan parfum [slachtoffer] , € 434,00 voor de kerk- en herdenkings- dienst, € 76,00 voor de witte duif, € 128,75 voor het vuurwerk en witte ballonnen,
€ 200,65 voor de foto’s en USB-sticks, € 450,00 voor het herdenkingssieraad, € 100,00 voor het scherm, € 63,00 aan reiskosten en € 1.204,00 aan rouwboeketten;
  • € 25.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade;
  • € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen voornoemde schadeposten. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Materiële schade
Lijkbezorging
De rechtbank acht de gevorderde schadeposten voor de lijkbezorging toewijsbaar tot een bedrag van € 945,75, bestaande uit € 557,00 voor het rouwboeket, € 76,00 voor de witte duif, € 128,75 voor het vuurwerk en de witte ballonnen, € 100,00 voor het scherm en
€ 84,00 voor de gebedsintentie. Deze posten kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten voor de lijkbezorging en zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd.
De schadeposten van € 286,19 voor de kleding, € 74,90 voor de parfum, € 450,00 voor het herdenkingssieraad en € 50,65 voor de USB-sticks, acht de rechtbank niet toewijsbaar, nu deze niet kunnen worden aangemerkt als in redelijkheid gemaakte kosten voor de lijkbezorging.
De gevorderde vergoeding van de kosten van begeleiding van € 350,00 acht de rechtbank evenmin toewijsbaar, nu onduidelijk is welke begeleiding hiermee wordt bedoeld. Ook de gevorderde vergoeding van de kosten van de foto’s van € 150,00 komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu bij de benadeelde partij [zus van slachtoffer] al een vergoeding voor de kosten van foto’s is toegewezen.
Het overige gevorderde bedrag van € 647,00 aan rouwboeketten komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat deze kosten niet zijn onderbouwd.
De gevorderde reiskosten van € 63,00 komen voorts niet voor toewijzing in aanmerking, nu onduidelijk is waar de benadeelde partij woont en onvoldoende is onderbouwd dat zij op en neer heeft moeten rijden.
Vervangen deurslot woning [slachtoffer]
De gevorderde vergoeding van de kosten voor het vervangen van het deurslot van € 202,00 komt niet voor toewijzing in aanmerking. Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat de sleutels zijn zoekgeraakt en niet valt in te zien op grond waarvan verdachte daarvoor aansprakelijk zou moeten worden gehouden.
Kosten DNA-test
De gevorderde kosten van de DNA-test komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde feit. Op zitting is door de benadeelde partij bevestigd dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de familierechtelijke procedure tot vaststelling van het ouderschap.
Medische verschotten:
Hoewel de schadepost medische verschotten materiële schade betreft, zal deze schadepost vanwege de samenhang hieronder worden besproken.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van € 25.000,00 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank dat de benadeelde partij met haar zoon op de plaats van het delict is geweest en dat zij daar werd geconfronteerd met het levenloze lichaam van [slachtoffer] . Een aantal dagen later is zij in het mortuarium daarmee nogmaals geconfronteerd. Uit het overgelegde stuk van de huisarts blijkt alleen dat er een verwijzing ligt voor traumaverwerking. Daarnaast is op zitting toegelicht dat de benadeelde partij een intakegesprek heeft gehad en dat de eerste afspraak in maart 2024 staat gepland. Het voorgaande is voor de rechtbank op dit moment onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van een emotionele schok. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard voor dit deel van haar vordering.
Het voorgaande leidt er ook toe dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering tot vergoeding van de medische verschotten van € 50,58.
Nader te onderbouwen
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Het is niet duidelijk wat de grondslag is van de vordering. Daarbij komt dat onduidelijk is om welke schade het gaat.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 945,75, bestaande uit materiële schade. Voor het overige wordt zij niet- ontvankelijk verklaard en kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over alle toegekende schadebedragen toewijzen vanaf [datum] 2022, de datum waarop het feit is gepleegd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van alle toegekende schadebedragen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 55 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het
impliciet primairten laste gelegde
feit 1(moord);
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
de eendaadse samenloop van:
feit 1
:doodslag (impliciet subsidiair);
en
feit 2
:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie III;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 14 (veertien) jaar;
- bepaalt dat
de tijddie verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in
voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
Feit 1
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de volgende benadeelde partijen:
*
[zus van slachtoffer]van
€ 14.353,10aan materiële schade;
*
[vader van slachtoffer]van
€ 17.500,00aan immateriële schade;
*
[broer van slachtoffer]van
€ 20.000,00aan immateriële schade;
*
[moeder van slachtoffer]van
€ 18.422,16, bestaande uit € 922,16 aan materiële schade en
€ 17.500,00 aan immateriële schade,
*
[zoon van slachtoffer]van
€ 37.500,00aan immateriële schade;
*
[ex-partner van slachtoffer]van
€ 945,75aan materiële schade;
- vermeerdert voornoemde schadebedragen met de wettelijke rente te berekenen vanaf [datum] 2022 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart voornoemde benadeelde partijen in het overige gedeelte van hun vorderingen niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vorderingen voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij
[dochter van slachtoffer] niet-ontvankelijkin haar vordering en bepaalt dat haar vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel:
- legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de navolgende benadeelde partijen, te betalen:
*
[zus van slachtoffer]van
€ 14.353,10, bij niet betaling te vervangen door
106 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[vader van slachtoffer]van
€ 17.500,00, bij niet betaling te vervangen door
122 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[broer van slachtoffer]van
€ 20.000,00, bij niet betaling te vervangen door
135 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[moeder van slachtoffer]van
€ 18.422,16, bij niet betaling te vervangen door
127 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[zoon van slachtoffer]van
€ 37.500,00, bij niet betaling te vervangen door
222 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
*
[ex-partner van slachtoffer]van
€ 945,75, bij niet betaling te vervangen door
18 dagengijzeling, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- vermeerdert voornoemde schadebedragen met de wettelijke rente te berekenen vanaf [datum] 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 maart 2024.