ECLI:NL:RBZWB:2024:1882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
02-240400-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk brandstichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van brandstichting. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 11 september 2022 heeft de verdachte, samen met een medeverdachte, opzettelijk brand gesticht in een stacaravan, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omstanders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte een nauwe en bewuste samenwerking hebben gehad bij het plegen van deze brandstichting. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd en er zijn verschillende bewijsmiddelen gepresenteerd, waaronder getuigenverklaringen en camerabeelden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de medeverdachte, die benzine had getankt en deze naar de plaats van de brandstichting had meegenomen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 450 dagen, waarvan 410 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die materiële en immateriële schade hebben geleden door de brandstichting. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-240400-22
vonnis van de meervoudige kamer van 21 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. W.R. Aerts, advocaat te Vlissingen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 11 september 2022 al dan niet samen met een ander brand heeft gesticht, waardoor gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Ter zitting van 7 maart 2024 heeft de rechtbank het verweer van de verdediging over de ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen en de officier van justitie ontvankelijk verklaard.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte brand heeft gesticht waardoor levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen was te duchten en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte en de bewijsmiddelen in het dossier. Daarbij was sprake van medeplegen met [medeverdachte] , omdat deze een essentiële rol heeft vervuld bij het feit. Dat volgt uit de verklaring van verdachte, de gesprekken die in [plaats 2] en via Snapchat zijn gevoerd, de beelden van de ringdeurbel en de omstandigheid dat [medeverdachte] de benzine heeft getankt die bij de brandstichting is gebruikt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de brandstichting, maar niet dat daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Er is geen nader onderzoek ingesteld naar de gevaarzetting en door de (weers)omstandigheden bestond er veel minder kans op het overslaan van de brand.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 11 september 2022 de stacaravan van aangever en zijn vrouw in brand is gestoken, als gevolg waarvan de hele caravan en de daarbij horende inboedel zijn afgebrand. Gelet op de bekennende verklaring van verdachte, staat voor de rechtbank vast dat hij deze brandstichting heeft gepleegd. Hij is degene geweest die de met benzine besprenkelde caravan in brand heeft gestoken met behulp van een aansteker.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte de enige is die verantwoordelijk is voor de brandstichting, of dat er sprake was van medeplegen met een ander.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van [medeverdachte] bij het tenlastegelegde het volgende af.
-
Het plan en de voorbereidingen
Uit het dossier volgt dat de stacaravan toebehoorde aan de grootouders van de toenmalige vriendin van verdachte, [naam 1] . Verder volgt uit het dossier dat er sprake was van onenigheid tussen de grootouders enerzijds en [naam 1] en haar (stief)vader, [naam 2] , anderzijds. Dit had onder andere te maken met het uitschrijven van [naam 1] op het adres van haar grootouders, waardoor haar studiefinanciering werd beperkt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte, [medeverdachte] , [naam 2] en [naam 3] op zaterdagavond 10 september 2022 samen in [plaats 2] op een terras wat hebben gedronken. De rechtbank volgt de verklaring van [medeverdachte] dat hij daar niet bij geweest zou zijn niet. Zowel verdachte als [naam 2] hebben verklaard dat [medeverdachte] daarbij aanwezig was.
In [plaats 2] heeft [naam 2] gezegd dat de caravan van de grootouders in de brand gestoken moest worden. Daarbij is door [naam 2] benoemd dat dit het moment was om het te doen, omdat de zomerperiode voorbij was en de grootouders dus niet in de caravan aanwezig zouden zijn.
Verder volgt uit de Snapchatgesprekken tussen verdachte en [naam 1] dat op 11 september 2022 vanaf 00:17 uur de volgende berichten zijn verstuurd:
  • [verdachte] : vanavond ga ik even langs huis van je opa en oma als je snapt wat ik bedoel
  • [naam 1] : Nu?
  • [verdachte] : nee straks, ben de enige die weet welke het is.
Vervolgens zijn vanaf 00:46 uur over en weer de volgende berichten gestuurd:
  • [naam 1] : Met wie rij je?
  • [verdachte] : [medeverdachte]
  • [verdachte] : nee, zit met [medeverdachte] en [naam 3] in de auto
  • [verdachte] : jaaa, ben nu bij [medeverdachte] hij moet wat spullen pakken voor zometeen.
Uit de bankgegevens van [medeverdachte] volgt dat er op 11 september 2022 omstreeks 00:49 uur een betaling is verricht bij ‘ [tankstation] ’, een BP tankstation gelegen op [plaats 1] . [medeverdachte] heeft verklaard dat hij toen (onder andere) benzine in een jerrycan heeft getankt.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het plan om de caravan van de grootouders in brand te steken op het terras in [plaats 2] is ontstaan, dat [medeverdachte] er toen al vanaf wist en dat verdachte niet de enige was die het plan zou gaan uitvoeren. Het Snapchatgesprek met [naam 1] waarin verdachte zegt ‘ben de enige die weet welke het is’ impliceert immers dat er anderen bij betrokken zijn, die niet weten welk huis (de rechtbank begrijpt: welke caravan) van de grootouders is. In het gesprek vanaf 00:46 uur zegt verdachte dat hij samen met [medeverdachte] en [naam 3] in de auto zit. De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee [medeverdachte] , oftewel [medeverdachte] , wordt bedoeld. Verder zegt hij dat [medeverdachte] spullen moet pakken voor zo meteen, terwijl enkele minuten later de benzine in de jerrycan wordt getankt die uiteindelijk is meegenomen naar de caravan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat met ‘spullen pakken voor zometeen’ de benzine voor het in brand steken van de caravan is bedoeld. Dat [medeverdachte] ten tijde van het tanken niet wist waarvoor de benzine was bedoeld, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [medeverdachte] wist van het plan om de caravan in brand te steken en betrokken was bij de voorbereidingen daarvan, namelijk door benzine te tanken ten behoeve van de brandstichting.
-
De handelingen van [medeverdachte] voorafgaand en bij de brandstichting
Uit de beelden van de ringdeurbel van de woning aan de [adres] te [plaats 1] en de verklaringen van verdachte volgt dat hij, [medeverdachte] en [naam 3] twee keer naar de camping toe zijn gelopen waar de caravan van aangever en zijn vrouw stond. De eerste keer liepen ze om 01:56 uur richting de camping voorbij de ringdeurbel en liepen ze om 02:12 uur weer terug in de richting van het huis van [naam 2] voorbij de ringdeurbel. De tweede keer liepen ze om 03:05 uur richting de camping voorbij de ringdeurbel. Een van de personen droeg een voorwerp in zijn hand. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte] toen de tas met de jerrycan vasthield. Om 03:15 uur kwamen weer drie personen terug gerend voorbij de ringdeurbel. De eerste persoon die voorbij rende, had een voorwerp in zijn hand. Hij werd gevolgd door de andere twee personen. Vast staat dat het niet verdachte was die de jerrycan droeg, omdat hij zijn handen had verbrand.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [medeverdachte] degene was die de jerrycan met benzine naar de caravan heeft meegenomen en dat [medeverdachte] samen met verdachte en [naam 3] terugliep naar het huis van [naam 2] , waarbij het niet verdachte was die de jerrycan droeg.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde bewijsmiddelen aansluiten bij de verklaring van verdachte dat ook [medeverdachte] aanwezig was bij de brandstichting. De rechtbank betrekt bij dat oordeel met name de vaststelling dat [medeverdachte] de benzine heeft getankt, wetende dat die bedoeld was voor de brandstichting, hij ook degene was die de jerrycan met benzine mee heeft genomen en dat de drie jongens gezamenlijk weer richting het huis van [naam 2] zijn gelopen waarbij één van hen de (lege) jerrycan op de weg terug heeft gedragen. Dit betekent dat hij ofwel zelf de benzine in de caravan heeft uitgegoten, ofwel – (bij de caravan) de jerrycan met benzine ter beschikking van verdachte heeft gesteld. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat op de beelden van de ringdeurbel verdachte en [medeverdachte] telkens (ook na de brandstichting) nagenoeg gelijktijdig worden gezien en daaruit dus niet blijkt dat [medeverdachte] zich van verdachte heeft gedistantieerd.
De verklaring van [medeverdachte] – dat hij alleen uit nieuwsgierigheid is meegegaan en zich heeft teruggetrokken op het moment dat voor hem duidelijk werd dat verdachte de caravan daadwerkelijk in brand ging steken – past naar het oordeel van de rechtbank niet bij voornoemde handelingen. De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. Daarbij betrekt de rechtbank dat verdachte vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven, terwijl [medeverdachte] in de verschillende verklaringen die hij heeft afgelegd zijn verhaal op essentiële punten (meermalen) heeft aangepast. Zoals bijvoorbeeld de wisselende verklaring van [medeverdachte] ten aanzien van de vraag of hij wel of niet de jerrycan met benzine heeft gedragen naar de caravan toe en of hij van tevoren wist dat het doelwit van de brandstichting de caravan van aangever en zijn vrouw was.
De rechtbank is van oordeel dat het aanwezig zijn tijdens het plannen van de brandstichting in [plaats 2] , het tanken van de benzine, het meenemen van de benzine naar de caravan, het aanwezig zijn bij de brandstichting in de caravan en het ter plaatse ter beschikking stellen van de benzine ten behoeve van die brandstichting voldoende wezenlijke handelingen zijn om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] aan de brandstichting. Voor het vaststellen van een nauwe en bewuste samenwerking is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet nodig of kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] daadwerkelijk degene is geweest die – zoals door verdachte is verklaard – de benzine in de caravan heeft uitgegoten.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen
Om vast te kunnen stellen dat sprake is van levensgevaar (en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel) moet uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgen dat dit gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is, gelet op de verklaring van [naam 4] , bevelvoerder van de brandweer. Daaruit volgt dat er sprake was van gevaarzetting, dat de kans op overslag naar andere caravans zeker aanwezig was en dat het risico bestond dat er gasflessen zouden exploderen. Als dat was gebeurd, dan zouden de gevolgen volgens de bevelvoerder van de brandweer niet te overzien zijn geweest. Het is vooral door omstandigheden die buiten de invloedsfeer van verdachten hebben gelegen, namelijk dat er oplettende campinggasten waren die snel een melding maakten en dat de brandweer snel ter plaatse was, dat de brand niet verder uit de hand is gelopen. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de brand ’s nachts is gesticht, op een tijdstip waarop, naar algemeen bekend is, de kans zeer groot is dat de bewoners van de in de buurt gelegen caravans binnen waren en sliepen. Als de brand was overgeslagen naar andere caravans, was dit levensgevaarlijk geweest voor de nietsvermoedende bewoners.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander brand heeft gesticht, waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 11 september 2022 te [plaats 1] , gemeente Schouwen-Duiveland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een stacaravan geheel is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de goederen in die stacaravan en nabijgelegen stacaravans en de bosschages en levensgevaar voor personen in de nabijgelegen stacaravans en omstanders van de brand en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor voornoemde personen, te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf van 450 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 410 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur. Bij zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met het advies van de reclassering, de jeugdige leeftijd van verdachte, de richtlijnen van het openbaar ministerie en het goed verlopen schorsingstoezicht. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarom niet passend.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om een taakstraf op te leggen en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Verdachte heeft zich goed gehouden aan de schorsingsvoorwaarden en de ambulante behandeling bij Forensische Zorg Zeeland positief afgerond. Uit het reclasseringsadvies volgt dat er sprake is van een zeer laag recidiverisico en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf negatieve consequenties zal hebben met betrekking tot het inkomen, het werk en de opleiding van verdachte. Het opleggen van bijzondere voorwaarden is niet nodig.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan brandstichting en daarmee (levens)gevaar voor personen en goederen veroorzaakt. Hij heeft onder druk van de vader van zijn toenmalige vriendin doelbewust brand gesticht in de stacaravan van haar grootouders. Als gevolg daarvan is de caravan volledig uitgebrand en de zich daarin bevindende inboedel verloren gegaan. Het is aan alerte campinggasten en het handelen van de brandweer te danken dat er tijdig melding is gedaan van de brand, de gasflessen bij de caravan door de brandweer konden worden afgekoppeld, de brand kon worden geblust en erger werd voorkomen. De brandstichting vond in de nacht plaats, op een tijdstip waarop mensen doorgaans slapen. Als de brand was overgeslagen naar andere caravans, dan was dit levensgevaarlijk geweest voor de nietsvermoedende campinggasten. Dat de gevolgen in dit geval beperkt zijn gebleven tot met name materiële schade, is niet aan het handelen van verdachte te danken. Hoe gevaarlijk vuur is, heeft verdachte aan den lijve ondervonden, nu hij bij het stichten van de brand zelf flinke brandwonden heeft opgelopen. Verdachte heeft door de brandstichting forse materiële en emotionele schade bij de slachtoffers veroorzaakt. Hun caravan, feitelijk hun tweede woning gedurende een groot deel van het jaar, is samen met de inboedel volledig verloren gegaan. Daardoor zijn zij veel tastbare herinneringen kwijt geraakt, maar ook hun verblijfsadres in Zeeland en hun sociale leven in die omgeving. Het feit heeft voor veel verdriet bij hen gezorgd, zoals ook blijkt uit hun schriftelijke slachtofferverklaring. Door de stress is bij [slachtoffer 1] zelfs een posttraumatische stressstoornis vastgesteld.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat hij in binnen- en buitenland eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie, maar niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de reclassering van 8 februari 2024. Hieruit volgt dat de bewijsdrang naar de vader van zijn ex-vriendin en de mate van beïnvloedbaarheid bij verdachte een rol hebben gespeeld bij het feit. Volgens de reclassering heeft verdachte van te voren de gevaren, consequenties en mogelijke gevolgen van zijn handelen niet overzien. Op dit moment is er sprake van stabiliteit op de leefgebieden. Verdachte heeft een fulltime baan en kan van daaruit starten met een elektro-opleiding. Hij heeft een nieuwe relatie en woont bij zijn ouders, met wie hij een goede band heeft. Het delict en de nasleep ervan hebben zo’n impact op hem gehad, dat hij vermoedelijk door deze harde leerschool in de toekomst bewustere keuzes zal maken. Verder loopt verdachte al een jaar in een schorsing van de voorlopige hechtenis met voorwaarden. Hij is afsprakentrouw gebleken ten aanzien van zijn meldplichtgesprekken en behandelgesprekken. Hij heeft zijn ambulante behandeling bij Forensische Zorg Zeeland (FZZ) van Emergis eind 2023 positief afgerond. Hij heeft de module ‘assertiviteit’, onderdeel van Agressie Regulatie Op Maat, doorlopen en daarnaast was er aandacht voor de inzet van copingsvaardigheden. Deze vaardigheden heeft hij zich eigen gemaakt en aangeleerd. Gedurende het schorsingstoezicht hebben er geen overtredingen plaatsgevonden. Het recidiverisico wordt door de reclassering als laag ingeschat en door FZZ als laag of zeer laag. Geadviseerd wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. De reclassering vindt interventies of toezicht niet nodig. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal negatieve consequenties hebben voor de leefgebieden werk, inkomen en opleiding.
Strafmaat
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, een gevangenisstraf van aanzienlijke duur noodzakelijk is. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten – waarbij er sprake is van levensgevaar – worden opgelegd. Gelet op het tijdsverloop sinds het feit, het goed verlopen schorsingstoezicht, het positief afgeronde behandeltraject bij FZZ en het lage recidiverisico, zal de rechtbank aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan de duur van zijn voorarrest (dat door de rechtbank is becijferd op 40 dagen).
Het voorgaande betekent dat verdachte niet terug naar de gevangenis hoeft. Om toch de ernst van het feit te benadrukken zal de rechtbank wel een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en de maximale taakstraf aan verdachte op leggen. De rechtbank ziet, gelet op het reclasseringsadvies en het langdurige en goed verlopen schorsingstoezicht, geen aanleiding om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen. Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en zal zij aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 450 dagen, met aftrek van voorarrest en waarvan 410 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur.

7.De benadeelde partij

[slachtoffer 2]

Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 29.373,89, bestaande uit € 27.373,89 aan materiële schade en € 2.000,= aan immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente. Verzocht wordt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten aanzien van de materiële schade van oordeel dat deze schade voldoende is onderbouwd door middel van het expertiserapport van CED. Dit is een onafhankelijke organisatie die de schadeomvang en de bijbehorende schadebegroting heeft opgesteld. Blijkens het rapport is uitgegaan van de door verzekerde verstrekte informatie en aan de hand van foto’s, gedeeltelijke aankoopnota’s en een door de eigenaar verstrekte specificatie met een schatting van de aanschafwaarde en leeftijd. Hoewel deze lijst bij het rapport ontbreekt, volgt uit het rapport dat deze lijst wel is betrokken bij de begroting van de schade. De door CED begrote bedragen per ruimte komen de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht de materiële schade dan ook volledig toewijsbaar.
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,= billijk. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank dus toewijsbaar tot een bedrag van € 28.373,89, waarvan € 27.373,89 aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
[slachtoffer 1]
Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 2.000,=, bestaande uit immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente. Verzocht wordt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat zij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,= billijk. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank dus toewijsbaar tot een bedrag van € 1.000,=, ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 450 dagen, waarvan 410 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 28.373,89, waarvan € 27.373,89 aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 2] , € 28.373,89 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 176 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 1.000,=, ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [slachtoffer 1] , € 1.000,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Bergen, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 maart 2024.
Mr. Scheltema Beduin en mr. Mullers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.