Uitspraak
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en de gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiseres vorderde ontruiming van studio [nummer 1] aan de [adres] vanwege een huurachterstand van € 7.275,00. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende aannemelijk was dat de vordering tot ontruiming in een bodemprocedure zou worden toegewezen tegen [gedaagde 1], die erkende dat zij huurachterstand had. Echter, de vordering tegen [gedaagde 2] werd afgewezen, omdat hij geen huurder was van de studio en er geen huurovereenkomst met hem tot stand was gekomen.
De procedure begon met dagvaardingen voor beide gedaagden op 8 februari 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 19 februari 2024. De kantonrechter concludeerde dat [gedaagde 1] de studio niet had verlaten na de beëindiging van de huurovereenkomst op 31 maart 2023 en dat de huurachterstand sinds augustus 2023 was ontstaan. De kantonrechter oordeelde dat het belang van [eiseres] om de studio te verhuren aan een huurder die aan zijn verplichtingen voldoet zwaarder woog dan het belang van [gedaagde 1] om de studio te behouden, aangezien zij daar niet meer woonde.
De kantonrechter heeft [gedaagde 1] veroordeeld tot ontruiming van de studio binnen twee weken na betekening van het vonnis en tot betaling van de huurachterstand, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [gedaagde 1] veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M. Eijssen-Vruwink.