In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 328.000 per 1 januari 2021. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 319.000. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen deze waardebepaling en de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB). De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep ongegrond is.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt die voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de waarde van de woning is bepaald op basis van de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen en dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
De rechtbank wijst het verzoek van de belanghebbende om de zaak te voegen met een civielrechtelijke procedure af, omdat de maatstaven voor beoordeling in beide procedures verschillen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De belanghebbende krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.