ECLI:NL:RBZWB:2024:1817

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/5860
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van proceskostenvergoeding en rentevergoeding als winst uit onderneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de proceskostenvergoeding en rentevergoeding die belanghebbende had ontvangen naar aanleiding van civiele procedures als winst uit onderneming werden belast. De rechtbank behandelt de vraag of deze vergoedingen terecht tot de winst uit onderneming behoren.

Belanghebbende, die sinds 2010 een eenmanszaak heeft, had civiele procedures aangespannen tegen zijn voormalige opdrachtgever vanwege onbetaalde facturen. De rechtbank oordeelt dat de ontvangen vergoedingen voortvloeien uit de ondernemingsactiviteit van belanghebbende en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de civiele procedures en de onderneming. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, omdat de vergoedingen terecht door de inspecteur als belastbare winst uit onderneming zijn aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 in stand blijft en dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van griffierecht of vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5860

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] MSc en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of de proceskostenvergoeding (€ 67.220,41) en rentevergoeding (€ 793.332,13), die belanghebbende naar aanleiding van de civiele procedures tegen zijn voormalige opdrachtgever [bedrijf 2] heeft ontvangen, terecht belast zijn als winst uit onderneming. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. De door belanghebbende ontvangen proceskostenvergoeding en vergoeding van rente zijn door de inspecteur terecht tot de winst uit onderneming gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende handelt sinds 17 november 2010 onder de eenmanszaak genaamd [bedrijf 1] . De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit het begeleiden van bedrijven bij het aanvragen van subsidies.
3.1.
Belanghebbende heeft diverse subsidieaanvragen gedaan voor zijn voormalige werkgever [bedrijf 2] . In juni 2013 en maart 2014 heeft belanghebbende twee facturen bij [bedrijf 2] ingediend voor werkzaamheden met betrekking tot de aanvraag van twee Europese subsidies. [bedrijf 2] heeft beide facturen onbetaald gelaten. Belanghebbende heeft in diverse civiele procedures de betaling van beide facturen gevorderd.
3.2.
Belanghebbende heeft het bedrag van de onbetaalde facturen als ondernemingsvermogen (vordering) aangegeven op de balans van de eenmanszaak. De proceskosten die belanghebbende in verband met de civiele procedures heeft gemaakt heeft hij vervolgens als volgt in aftrek gebracht:
Jaar
Proceskosten exclusief btw (€)
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
1.039,24
15.800,85
32.035,70
58.923,21
5.618,90
30.907,90
5.921,00
25.000,00
Totaal
175.246,80
3.3.
[bedrijf 2] is op 3 april 2020 door de Hoge Raad veroordeeld tot betaling van de door belanghebbende uitgeschreven facturen ten bedrage van € 1.390.252,77 (exclusief btw), tot betaling van een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 67.220,41 (waaronder advocaatkosten en griffierechten) en tot betaling van een rentevergoeding ten bedrage van € 793.332,13 (waaronder handels- en wettelijke rente).
3.4.
Belanghebbende heeft met de inspecteur overleg gevoerd over de verwerking van het arrest van de Hoge Raad in de aangifte IB/PVV 2020. Belanghebbende heeft vervolgens aangifte IB/PVV 2020 gedaan en daarin, conform het standpunt van de inspecteur, de ontvangen vergoedingen als belastbare winst uit onderneming aangegeven. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 conform de ingediende aangifte vastgesteld.

Motivering

4. Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.390.252,77 dat ziet op de onbetaalde facturen tot de winst uit onderneming behoort. De rechtbank beoordeelt uitsluitend of de vergoeding van de proceskosten van € 67.220,41 en de vergoeding van de rente van € 793.332,13, die belanghebbende naar aanleiding van de civiele procedures heeft ontvangen (de vergoedingen), eveneens tot de winst uit onderneming behoren.
4.1.
Belanghebbende stelt dat de vergoedingen niet tot de winst uit onderneming behoren. Belanghebbende voert daartoe primair aan dat geen sprake is van een voordeel uit onderneming, omdat de door hem gemaakte kosten (met andere woorden ‘de geleden schade’) ten minste even hoog zijn als de ontvangen vergoedingen (met andere woorden ‘de schadeloosstelling’), waardoor het saldo per definitie nihil is. Subsidiair betoogt belanghebbende dat de vergoedingen als privévermogen moeten worden geëtiketteerd, omdat de oorzaak van de vergoedingen niet is gelegen in de door belanghebbende verrichtte werkzaamheden met betrekking tot de aanvraag van de subsidies, maar in de omstandigheid dat belanghebbende als privépersoon civiele procedures heeft moeten voeren. Daarnaast ontbreekt volgens belanghebbende onvoldoende noodzakelijk verband tussen de ontvangen vergoeding in verband met de onbetaalde facturen enerzijds en de ontvangen proceskosten- en rentevergoeding anderzijds om de laatste twee te kwalificeren als winst uit onderneming. Belanghebbende verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1955 (het ‘notarisarrest’). [1]
4.2.
De rechtbank bespreekt eerst het subsidiaire standpunt van belanghebbende, het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) volgend. Ze stelt daarbij voorop dat alle kosten en opbrengsten die, onder welke naam en in welke vorm ook, voortvloeien uit een ondernemingsactiviteit tot de winst uit onderneming behoren. [2] Voor de beantwoording van de vraag of de proceskosten- en rentevergoeding tot de winst uit onderneming behoren is zodoende van belang vast stellen of deze vergoedingen voortvloeien uit een ondernemingsactiviteit. Doorslaggevend hierbij is of de vergoedingen zijn opgekomen in de sfeer van de onderneming (het milieucriterium). Bij de invulling van het milieucriterium weegt onder andere mee of sprake is van een oorzakelijk verband tussen de vergoedingen en de onderneming (het causaliteitscriterium), en met welk doel de handelingen zijn ondernomen die tot het resultaat hebben geleid (het finaliteitscriterium). [3]
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbendes onderneming bedrijven begeleidt bij het aanvragen van subsidies (de ondernemingsactiviteit). In beginsel behoren dus alle kosten en opbrengsten die voortvloeien uit deze ondernemingsactiviteit tot de winst uit onderneming. In verband met verrichtte werkzaamheden (het begeleiden bij twee subsidieaanvragen) voor [bedrijf 2] heeft belanghebbende twee facturen uitgeschreven. Vanwege het onbetaald laten van deze facturen zag belanghebbende zich genoodzaakt een civiele procedure te starten. De civiele procedure had uitsluitend tot doel de betaling van de openstaande facturen te vorderen (de hoofdvordering). De oorsprong van de civiele procedure is daarmee geheel gelegen in de ondernemingsactiviteit. Het enkele feit dat in die procedure daarnaast nevenvorderingen zijn ingesteld ten behoeve van een proceskosten- en rentevergoeding maakt dat niet anders. De nevenvorderingen volgen de kwalificatie van de hoofdvordering en de oorsprong van deze nevenvorderingen is daarmee eveneens gelegen in een ondernemingsactiviteit. Een etikettering als privévermogen, zoals belanghebbende voorstaat, is dan ook niet aan de orde. De ontvangen vergoedingen behoren in beginsel tot de winst uit onderneming.
4.4.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van belanghebbende, dat geen sprake is van een voordeel uit onderneming omdat het saldo van de door hem gemaakte kosten en de ontvangen vergoedingen per definitie nihil is, ook niet. Volgens goed koopmansgebruik komen de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de civiele procedures in aftrek in het jaar waarin de kosten zijn opgekomen, niet in het jaar waarin de kosten zijn betaald. [4] Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2020 de werkelijke proceskosten die hij heeft gemaakt in verband met de civiele procedures jaarlijks in aftrek gebracht. Voor zover belanghebbende andere kosten heeft gemaakt had belanghebbende deze kosten in de jaren waarin deze zijn opgekomen eveneens in aftrek kunnen nemen. Belanghebbende heeft echter gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij dergelijke kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, en dat de aftrek in die jaren dus hoger had moeten zijn. Voor de volledigheid merkt de rechtbank hierbij op dat deze kosten, om in aanmerking voor aftrek te komen, daadwerkelijk op belanghebbende moeten hebben gedrukt. Aftrek van fictief gederfd rendement, zoals belanghebbende voorstaat, is niet mogelijk.
4.5.
De verwijzing van belanghebbende naar het notarisarrest kan belanghebbende tenslotte ook niet baten. De in dat arrest voorliggende zaak is niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende. In het notarisarrest ging het om een activiteit buiten de reguliere ondernemingsactiviteiten om, namelijk het overnemen van een boedelvordering door de notaris om er een voordeel uit te behalen. Deze activiteit stond los van de reguliere ondernemingsactiviteiten als notaris. In de situatie van belanghebbende gaat het om een activiteit (het voeren van een civiele procedure) die wellicht niet behoort tot de kernactiviteiten van de onderneming en wellicht ook niet veelvuldig door belanghebbende wordt uitgeoefend, maar die wel noodzakelijk is (gebleken) voor het innen van onbetaalde facturen en daarmee voor de uitoefening van de onderneming.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat de vergoedingen door de inspecteur terecht tot de belastbare winst uit onderneming zijn gerekend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 19 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 juni 1955, nr. 12 372, BNB 1955/338.
2.Artikel 3.8 van de Wet IB 2001.
3.Vgl. Parket bij de Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1011.
4.Zie artikel 3.25 van de Wet IB 2001.