Op 11 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak waarin klager, geboren in 1987, een klaagschrift had ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift richtte zich tegen de rechtmatigheid van het beslag op zijn hond, die op 17 december 2023 in beslag was genomen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen een derde, [naam 1]. Klager betwistte de rechtmatigheid van het beslag en verzocht om teruggave van de hond, die 1,5 jaar oud is en zich buiten het incident nimmer agressief had gedragen. Klager was niet aanwezig bij het incident en had zorgen over de communicatie omtrent de vervreemding van de hond. Hij was bereid om alle noodzakelijke stappen te ondernemen om zijn eigendom te behouden.
De procedure omvatte een behandeling in raadkamer op 26 februari 2024, waar de officier van justitie, mr. C.P.G. Taks, en klager aanwezig waren. De officier van justitie stelde dat er op 8 februari 2024 een bewaarderscontract met voorwaarden aan klager was gestuurd, maar klager gaf aan niet bekend te zijn met dit contract en dat hij de hond graag in bewaring wilde nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat de raadkamer bevoegd was om het klaagschrift te behandelen.
Na beoordeling van de stukken en de argumenten van klager, concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende belang was voor de behandeling van het beklag, aangezien klager het bewaarderscontract met voorwaarden had geaccepteerd. De rechtbank verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn beklag. Deze beslissing werd genomen door mr. J.C. Gillesse, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken tijdens de openbare terechtzitting op 11 maart 2024. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.