ECLI:NL:RBZWB:2024:1752

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
02-196368-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor ontuchtige handelingen minderjarige en veroordeling voor aanranding met taakstraf

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1963, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft twee feiten: feit 1 betreft de aanranding van [slachtoffer 1] in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004, en feit 2 betreft ontuchtige handelingen met [slachtoffer 2] in de periode van 8 juni 1999 tot en met 28 april 2000. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van feit 2, omdat de aangifte van [slachtoffer 2] niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. De rechtbank oordeelde dat de aangifte niet voldeed aan het bewijsminimum, omdat er geen steunbewijs was voor de verklaringen van het vermeende slachtoffer.

Ten aanzien van feit 1 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de aanranding van [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft de verklaringen van [slachtoffer 1] en de getuigenverklaring van [getuige 1] als voldoende steunbewijs beschouwd. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanranden van [slachtoffer 1] door haar ongewenst te betasten en zijn erectie tegen haar lichaam te drukken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot immateriële schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen. De vordering van [slachtoffer 2] is afgewezen, omdat de verdachte van het feit is vrijgesproken. De rechtbank heeft geen beroepsverbod opgelegd, omdat dit niet mogelijk was op het moment van het gepleegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-196368-22
vonnis van de meervoudige kamer van 15 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004 [slachtoffer 1] heeft aangerand;
feit 2:in de periode van 8 juni 1999 tot en met 28 april 2000 met [slachtoffer 2] , die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan. Daartoe voert de officier van justitie aan dat de aangifte van [slachtoffer 1] authentiek en betrouwbaar moet worden geacht en in voldoende mate wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] .
Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde verzoekt de officier van justitie de rechtbank om verdachte vrij te spreken wegens een gebrek aan voldoende wettig bewijs.
De aangifte van [slachtoffer 2] wordt niet ondersteund door ander bewijs. Verdachte is weliswaar eerder veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen, maar uit dat dossier, en de aangifte van [slachtoffer 1] onder feit 1, valt niet op de maken dat sprake is van een specifieke, onderscheidende werkwijze. Daardoor zijn deze eerdere veroordeling en de aangifte onder feit 1 onvoldoende om als schakelbewijs te dienen en daarmee ook feit 2 bewezen te verklaren.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van zowel feit 1 als feit 2 en verzoekt verdachte vrij te spreken. Daartoe voert de verdediging aan dat de aangiftes onvoldoende worden ondersteund door ander bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover het vermeende slachtoffer verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken, die zich doorgaans kenmerken door de omstandigheid dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen (het vermeende slachtoffer en de verdachte), komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één getuige (het vermeende slachtoffer) verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van het slachtoffer. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van het vermeende slachtoffer hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds het vermeende slachtoffer. Wel kunnen bepaalde waarnemingen die een de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan, maar die weliswaar niet het kernverwijt (bijvoorbeeld de seksuele handelingen) bevestigen, voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. Het is dus niet per se vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de ten laste gelegde gedragingen.
Gelet op de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank eerst feit 2 op de tenlastelegging behandelen en daarna feit 1.
Feit 2
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 8 juni 1999 tot en met 28 april 2000 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 2] . Verdachte ontkent dit feit.
De aangifte van aangeefster [slachtoffer 2]
Aangeefster is op 24 januari 2018 en 16 januari 2022 gehoord tijdens een informatief gesprek bij de politie, waarna zij op 23 maart 2022 aangifte heeft gedaan. [slachtoffer 2] geeft in haar verklaringen een uitgebreide en gedetailleerde omschrijving van wat er in de ten laste gelegde periode volgens haar is gebeurd. Aangeefster heeft verklaard dat zij op haar twaalfde begon met dansen bij de dansschool van verdachte. Na een aantal jaar kreeg [slachtoffer 2] samen met haar danspartner privélessen van verdachte en ging zij verdachte assisteren met het geven van danslessen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat het misbruik begon toen zij na een ochtend lesgeven naar het toilet ging, waarna verdachte ineens voor haar stond en zij hem moest pijpen. Een aantal weken later is zij met verdachte naar zijn privévertrek boven de dansschool gegaan. Daar moest zij verdachte wederom pijpen en vervolgens hebben zij daar seks gehad. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij meerdere keren seks met verdachte heeft gehad, maar dat dit niet structureel gebeurde. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster consistent en gedetailleerd zijn.
De rechtbank acht van belang dat [slachtoffer 2] zich niet slechts beschuldigend en negatief heeft uitgelaten over verdachte, maar dat zij zich ook kwetsbaar heeft opgesteld door open te verklaren hoe zij zich destijds voelde. Zo heeft [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte haar een gevoel van zelfverzekerdheid gaf, dat zij de seks alle keren niet heeft gewild, maar er op een bepaalde manier wel van genoot, dat er verliefdheid meespeelde en dat verdachte haar het gevoel gaf dat zij belangrijk was. Dit vormt op zijn minst een contra-indicatie voor het opzettelijk doen van valse aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het voorgaande dat de verklaringen van aangeefster als authentiek moeten worden beschouwd. De rechtbank acht de aangifte daarom betrouwbaar en geloofwaardig.
Steunbewijs?De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat alleen de aangifte van [slachtoffer 2] onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De vraag die de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste kader, dient te beantwoorden is of de aangifte van aangeefster voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van aangeefster onvoldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waardoor geen sprake is van steunbewijs. [getuige 2] , destijds de vriend van aangeefster, heeft weliswaar verklaard dat het hem opviel dat verdachte jonge meiden en vrouwen tijdens het dansen bij de billen aanraakte, maar ook dat hij niets heeft gemerkt aan [slachtoffer 2] en dat zij hem niets heeft verteld over het ten laste gelegde feit. Zijn verklaring ondersteunt niet de specifieke omstandigheden waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [getuige 2] daarom niet als steunbewijs dienen.
Schakelbewijs?
Onder bepaalde omstandigheden kan nog aan het bewijsminimum worden voldaan door middel van schakelbewijs. Het gaat dan om het gebruik als steunbewijs van in andere, soortgelijke feiten gebruikte bewijsmiddelen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is schakelbewijs mogelijk als uit die bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte bij die andere, soortgelijke feiten was betrokken en dat
de wijze waaropdie andere feiten zijn gepleegd op
essentiële puntenovereenkomt.
Het dossier bevat een proces-verbaal van een informatief gesprek met een onbekend gebleven persoon. Deze persoon heeft verklaard dat verdachte haar een tik op haar billen heeft gegeven. Daarnaast bevat het dossier een proces-verbaal van bevindingen waaruit volgt dat verdachte in 2004 is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen bestaande uit het betasten van de destijds [minderjarige] . Uit deze processen-verbaal is echter niet op te maken dat sprake is van een specifieke, onderscheidende werkwijze die overeenkomt met wat [slachtoffer 2] heeft verklaard. Deze processen-verbaal zien juist op andere handelingen dan waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze processen-verbaal in deze zaak niet kunnen worden gebruikt als schakelbewijs.
Conclusie
Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen die de aangifte van aangeefster in voldoende mate ondersteunen. De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot het oordeel komen dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte de onder feit 2 ten laste gelegde ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
Feit 1
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij [slachtoffer 1] in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004 heeft aangerand. Verdachte ontkent ook dit feit.
De verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1]
Aangeefster is op 29 januari 2022 gehoord bij de politie tijdens een informatief gesprek en heeft vervolgens op 24 februari 2022 aangifte gedaan van aanranding. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode samen met haar danspartner [getuige 1] heeft getraind in de dansschool van verdachte. Zij heeft verklaard dat verdachte zich steeds ongevraagd met hun trainingen bemoeide, waarbij hij meermalen haar kruis, billen en borsten heeft betast. Daarnaast heeft [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte zijn in erectie zijnde penis tegen haar kruis en billen duwde en dat hij zijn handelen verhulde in de choreografie.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij aangeefster en haar danspartner enkel uitleg heeft gegeven over in de dansschool aanwezige apparatuur, dat hij zich nooit met hun trainingen heeft bemoeid en aangeefster nooit heeft aangeraakt.
Steunbewijs?[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij in 2004 - in de periode dat er gebruik werd gemaakt van de dansschool van verdachte - in de auto aan haar danspartner [getuige 1] heeft verteld dat verdachte aan haar zat en dat zij zich er niet fijn bij voelde. [getuige 1] heeft weliswaar verklaard dat hij hetgeen aangeefster heeft verklaard niet heeft gezien en enkel van horen zeggen heeft, maar uit zijn verklaring blijkt wel impliciet dat verdachte aangeefster heeft aangeraakt. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte niet hun trainer was, maar wel steeds wilde helpen en tips wilde geven. Verder heeft [getuige 1] verklaard dat [slachtoffer 1] enorm verbouwereerd over het handelen van verdachte vertelde en dat hij merkte dat zij zich er ongemakkelijk bij voelde, het niet fijn vond en overstuur was. Ook werden de aanrakingen volgens [slachtoffer 1] steeds erger.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de verklaring van [getuige 1] voldoende steunbewijs op. Dat [getuige 1] een
de auditu-getuigeis, maakt dat oordeel niet anders. Zoals hiervoor ten aanzien van steunbewijs uiteen is gezet kunnen bepaalde waarnemingen die een de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan, die weliswaar niet het kernverwijt bevestigen, immers voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. De emoties die [getuige 1] bij aangeefster heeft waargenomen, passen naar het oordeel van de rechtbank volledig bij de situatie die zich op dat moment voordeed. Ook blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat aangeefster in 2004 al aan hem heeft verteld wat zij in 2022 ook bij de politie heeft verklaard en dat dit gesprek in de auto plaatsvond. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank alleszins begrijpelijk dat [getuige 1] niets heeft gezien nu verdachte zijn handelen, zoals aangeefster heeft verklaard, verhulde in de choreografie.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er voldoende wettig bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. Daarnaast is dit bewijs ook overtuigend. Zowel uit de aangifte als de getuigenverklaring blijkt immers dat verdachte zich weldegelijk met de trainingen van [slachtoffer 1] en [getuige 1] heeft bemoeid en dat hij [slachtoffer 1] op zeer ongepaste wijze heeft aangeraakt. Dat maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 1] nooit heeft aangeraakt, ongeloofwaardig acht. Bovendien blijkt uit zowel de aangifte als de getuigenverklaring dat aangeefster al in 2004 aan [getuige 1] heeft verteld wat zij in 2022 in haar aangifte heeft verklaard en dat dit gesprek plaatsvond in de auto. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004 te [plaats] door een andere feitelijkheid [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het betasten van de borsten en het kruis en de billen van die [slachtoffer 1] en het duwen van zijn in erectie zijnde geslachtsdeel tegen de billen en het kruis van die [slachtoffer 1] en bestaande die andere feitelijkheid hierin dat verdachte tijdens een danstraining die [slachtoffer 1] onverhoeds en onnodig aanraakte en betastte aan haar billen en kruis en zijn in erectie zijnde geslachtsdeel tegen het kruis en billen van die [slachtoffer 1] duwde.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 60 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft er in zijn eis rekening mee gehouden dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van toepassing is. Alhoewel de officier van justitie het wenselijk acht dat aan verdachte een beroepsverbod wordt opgelegd, vordert hij dit niet. Daartoe voert de officier van justitie aan dat artikel 246 Sr pas op 1 januari 2005 is opgenomen in artikel 251 Sr, waardoor het – op het moment dat verdachte dit strafbare feit pleegde – nog niet mogelijk was om een beroepsverbod op te leggen bij overtreding van artikel 246 Sr.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het bewezenverklaarde
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanranden van [slachtoffer 1] . Hij kende haar via zijn dansschool en heeft zich ongevraagd bemoeid met de trainingen van [slachtoffer 1] en haar danspartner, waarbij hij haar meerdere malen heeft betast aan haar kruis, billen en borsten. Daarnaast heeft verdachte zijn erectie tegen het lichaam van [slachtoffer 1] gedrukt.
Verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en heeft daarmee misbruik gemaakt van zijn machtspositie als dansleraar. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 1] blijkt dat het handelen van verdachte ruim twintig jaar later nog altijd een grote impact op haar heeft. Zo volgt [slachtoffer 1] een intensieve traumabehandeling en heeft zij last van angsten die haar ’s nachts wakker houden. Verdachte heeft met zijn ontuchtige handelen zijn eigen behoeftes vooropgesteld en is daarmee geheel voorbijgegaan aan het feit dat een slachtoffer langdurige psychische schade kan ondervinden van dergelijk gedrag.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat hij in 2005 is veroordeeld voor een zedendelict dat heeft plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 februari 2004. Ook dat feit betrof seksueel grensoverschrijdende handelingen met een minderjarige dansleerlinge.
In haar rapport van 15 februari 2024 adviseert de reclassering om bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Daartoe voert de reclassering aan dat het tenlastegelegde lang geleden heeft plaatsgevonden, verdachte deze feiten ontkent en hij geen nieuwe delicten heeft gepleegd. Bovendien is verdachte, gelet op zijn ontkenning, niet gemotiveerd om zich aan bijzondere voorwaarden te houden en geeft hij momenteel al een lange tijd geen danslessen meer. De kans op herhaling wordt als laag ingeschat.
Verdachte is ter zitting verschenen, maar heeft daar op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Ook heeft hij geen berouw of mededogen getoond in de richting van zijn slachtoffer. Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte is ter zitting gebleken dat hij al langere tijd financiële problemen heeft en psychische problemen ervaart. Hij heeft hiervoor begeleiding en behandeling en wordt daarnaast bijgestaan door een huishoudelijke hulp, een mentor en bewindvoerder.
De strafoplegging
De rechtbank heeft bij de strafoplegging allereerst gekeken naar straffen die worden opgelegd bij soortgelijke, recent gepleegde feiten. Daarnaast houdt de rechtbank bij de oplegging van de straf rekening met de ernst van het feit, het lange tijdsverloop, het advies van de reclassering en de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden van verdachte. Daarnaast is artikel 63 Sr van toepassing. Met name gelet op het tijdsverloop en het advies van de reclassering, ziet de rechtbank geen toegevoegde waarde in een voorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de officier van justitie is geëist. Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een taakstraf van 60 uren.
Beroepsverbod
[slachtoffer 1] heeft aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat verdachte geen dansles meer mag geven. In artikel 251 Sr worden de feiten opgesomd waarvoor, ingeval van een veroordeling, een beroepsverbod kan worden opgelegd. Een beroepsverbod voor overtreding van artikel 246 Sr is pas op 1 januari 2005 opgenomen in de wet. Dat betekent dat het, op het moment dat verdachte het bewezen verklaarde feit pleegde, nog niet mogelijk was om een beroepsverbod op te leggen. De rechtbank is daarom met de officier van justitie van oordeel dat er geen beroepsverbod aan verdachte kan worden opgelegd. Overigens blijkt uit het dossier dat verdachte niet langer als dansleraar actief is.

7.De benadeelde partijen

7.1
De benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade voor feit 1.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij, met onder meer stukken die zien op de traumabehandeling van de benadeelde, voldoende onderbouwd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden door het handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank de vordering in zijn geheel toewijsbaar. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vordering tot immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 1.000,- zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
Ook zal de wettelijke rente worden toegewezen. Voor het bepalen van de aanvangsdatum waarop de wettelijke rente verschuldigd is, moet niet worden gekeken naar het moment waarop de aanranding een aanvang heeft genomen, maar naar het moment dat de aanranding tot een einde is gekomen. Daarom zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 30 juni 2004.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.2
De benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 15.000,- aan immateriële schade voor feit 2.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Deze kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1:feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 60 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
30 dagen;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 1.000,-aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 juni 2004 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] (feit 1), € 1.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 juni 2004 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
20 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Veldhuizen, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 maart 2024.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.