4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover het vermeende slachtoffer verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken, die zich doorgaans kenmerken door de omstandigheid dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen (het vermeende slachtoffer en de verdachte), komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één getuige (het vermeende slachtoffer) verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van het slachtoffer. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen ‘de auditu’, ofwel van horen zeggen, verklaren over wat zij van het vermeende slachtoffer hebben gehoord. De bron van deze verklaringen blijft dan immers steeds het vermeende slachtoffer. Wel kunnen bepaalde waarnemingen die een de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan, maar die weliswaar niet het kernverwijt (bijvoorbeeld de seksuele handelingen) bevestigen, voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. Het is dus niet per se vereist dat het steunbewijs betrekking heeft op de ten laste gelegde gedragingen.
Gelet op de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank eerst feit 2 op de tenlastelegging behandelen en daarna feit 1.
Feit 2
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 8 juni 1999 tot en met 28 april 2000 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 2] . Verdachte ontkent dit feit.
De aangifte van aangeefster [slachtoffer 2]
Aangeefster is op 24 januari 2018 en 16 januari 2022 gehoord tijdens een informatief gesprek bij de politie, waarna zij op 23 maart 2022 aangifte heeft gedaan. [slachtoffer 2] geeft in haar verklaringen een uitgebreide en gedetailleerde omschrijving van wat er in de ten laste gelegde periode volgens haar is gebeurd. Aangeefster heeft verklaard dat zij op haar twaalfde begon met dansen bij de dansschool van verdachte. Na een aantal jaar kreeg [slachtoffer 2] samen met haar danspartner privélessen van verdachte en ging zij verdachte assisteren met het geven van danslessen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat het misbruik begon toen zij na een ochtend lesgeven naar het toilet ging, waarna verdachte ineens voor haar stond en zij hem moest pijpen. Een aantal weken later is zij met verdachte naar zijn privévertrek boven de dansschool gegaan. Daar moest zij verdachte wederom pijpen en vervolgens hebben zij daar seks gehad. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij meerdere keren seks met verdachte heeft gehad, maar dat dit niet structureel gebeurde. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster consistent en gedetailleerd zijn.
De rechtbank acht van belang dat [slachtoffer 2] zich niet slechts beschuldigend en negatief heeft uitgelaten over verdachte, maar dat zij zich ook kwetsbaar heeft opgesteld door open te verklaren hoe zij zich destijds voelde. Zo heeft [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte haar een gevoel van zelfverzekerdheid gaf, dat zij de seks alle keren niet heeft gewild, maar er op een bepaalde manier wel van genoot, dat er verliefdheid meespeelde en dat verdachte haar het gevoel gaf dat zij belangrijk was. Dit vormt op zijn minst een contra-indicatie voor het opzettelijk doen van valse aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het voorgaande dat de verklaringen van aangeefster als authentiek moeten worden beschouwd. De rechtbank acht de aangifte daarom betrouwbaar en geloofwaardig.
Steunbewijs?De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat alleen de aangifte van [slachtoffer 2] onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De vraag die de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste kader, dient te beantwoorden is of de aangifte van aangeefster voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van aangeefster onvoldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waardoor geen sprake is van steunbewijs. [getuige 2] , destijds de vriend van aangeefster, heeft weliswaar verklaard dat het hem opviel dat verdachte jonge meiden en vrouwen tijdens het dansen bij de billen aanraakte, maar ook dat hij niets heeft gemerkt aan [slachtoffer 2] en dat zij hem niets heeft verteld over het ten laste gelegde feit. Zijn verklaring ondersteunt niet de specifieke omstandigheden waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van [getuige 2] daarom niet als steunbewijs dienen.
Schakelbewijs?
Onder bepaalde omstandigheden kan nog aan het bewijsminimum worden voldaan door middel van schakelbewijs. Het gaat dan om het gebruik als steunbewijs van in andere, soortgelijke feiten gebruikte bewijsmiddelen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is schakelbewijs mogelijk als uit die bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte bij die andere, soortgelijke feiten was betrokken en dat
de wijze waaropdie andere feiten zijn gepleegd op
essentiële puntenovereenkomt.
Het dossier bevat een proces-verbaal van een informatief gesprek met een onbekend gebleven persoon. Deze persoon heeft verklaard dat verdachte haar een tik op haar billen heeft gegeven. Daarnaast bevat het dossier een proces-verbaal van bevindingen waaruit volgt dat verdachte in 2004 is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen bestaande uit het betasten van de destijds [minderjarige] . Uit deze processen-verbaal is echter niet op te maken dat sprake is van een specifieke, onderscheidende werkwijze die overeenkomt met wat [slachtoffer 2] heeft verklaard. Deze processen-verbaal zien juist op andere handelingen dan waarover [slachtoffer 2] heeft verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze processen-verbaal in deze zaak niet kunnen worden gebruikt als schakelbewijs.
Conclusie
Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen die de aangifte van aangeefster in voldoende mate ondersteunen. De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot het oordeel komen dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte de onder feit 2 ten laste gelegde ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
Feit 1
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij [slachtoffer 1] in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 juni 2004 heeft aangerand. Verdachte ontkent ook dit feit.
De verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1]
Aangeefster is op 29 januari 2022 gehoord bij de politie tijdens een informatief gesprek en heeft vervolgens op 24 februari 2022 aangifte gedaan van aanranding. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode samen met haar danspartner [getuige 1] heeft getraind in de dansschool van verdachte. Zij heeft verklaard dat verdachte zich steeds ongevraagd met hun trainingen bemoeide, waarbij hij meermalen haar kruis, billen en borsten heeft betast. Daarnaast heeft [slachtoffer 1] verklaard dat verdachte zijn in erectie zijnde penis tegen haar kruis en billen duwde en dat hij zijn handelen verhulde in de choreografie.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij aangeefster en haar danspartner enkel uitleg heeft gegeven over in de dansschool aanwezige apparatuur, dat hij zich nooit met hun trainingen heeft bemoeid en aangeefster nooit heeft aangeraakt.
Steunbewijs?[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij in 2004 - in de periode dat er gebruik werd gemaakt van de dansschool van verdachte - in de auto aan haar danspartner [getuige 1] heeft verteld dat verdachte aan haar zat en dat zij zich er niet fijn bij voelde. [getuige 1] heeft weliswaar verklaard dat hij hetgeen aangeefster heeft verklaard niet heeft gezien en enkel van horen zeggen heeft, maar uit zijn verklaring blijkt wel impliciet dat verdachte aangeefster heeft aangeraakt. Zo heeft [getuige 1] verklaard dat verdachte niet hun trainer was, maar wel steeds wilde helpen en tips wilde geven. Verder heeft [getuige 1] verklaard dat [slachtoffer 1] enorm verbouwereerd over het handelen van verdachte vertelde en dat hij merkte dat zij zich er ongemakkelijk bij voelde, het niet fijn vond en overstuur was. Ook werden de aanrakingen volgens [slachtoffer 1] steeds erger.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de verklaring van [getuige 1] voldoende steunbewijs op. Dat [getuige 1] een
de auditu-getuigeis, maakt dat oordeel niet anders. Zoals hiervoor ten aanzien van steunbewijs uiteen is gezet kunnen bepaalde waarnemingen die een de auditu-getuige persoonlijk heeft gedaan, die weliswaar niet het kernverwijt bevestigen, immers voldoende zijn om een rol van betekenis te spelen als steunbewijs. De emoties die [getuige 1] bij aangeefster heeft waargenomen, passen naar het oordeel van de rechtbank volledig bij de situatie die zich op dat moment voordeed. Ook blijkt uit de verklaring van [getuige 1] dat aangeefster in 2004 al aan hem heeft verteld wat zij in 2022 ook bij de politie heeft verklaard en dat dit gesprek in de auto plaatsvond. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank alleszins begrijpelijk dat [getuige 1] niets heeft gezien nu verdachte zijn handelen, zoals aangeefster heeft verklaard, verhulde in de choreografie.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er voldoende wettig bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt. Daarnaast is dit bewijs ook overtuigend. Zowel uit de aangifte als de getuigenverklaring blijkt immers dat verdachte zich weldegelijk met de trainingen van [slachtoffer 1] en [getuige 1] heeft bemoeid en dat hij [slachtoffer 1] op zeer ongepaste wijze heeft aangeraakt. Dat maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 1] nooit heeft aangeraakt, ongeloofwaardig acht. Bovendien blijkt uit zowel de aangifte als de getuigenverklaring dat aangeefster al in 2004 aan [getuige 1] heeft verteld wat zij in 2022 in haar aangifte heeft verklaard en dat dit gesprek plaatsvond in de auto. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is.