In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 13 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een tussenwoning in Breda, vastgesteld op € 240.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 215.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar vertegenwoordigd waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is, vooral omdat er rekenfouten zijn gemaakt in de taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning schattenderwijs op € 230.000 moet worden vastgesteld, omdat geen van beide partijen in staat is gebleken om hun voorgestelde waarde aannemelijk te maken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de WOZ-waarde en de bijbehorende belastingaanslag dienovereenkomstig. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige waardebepaling door de heffingsambtenaar en de noodzaak om transparant te zijn in de onderbouwing van taxaties. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde juist is, en dat fouten in de taxatiematrix de geloofwaardigheid van de waardebepaling ondermijnen.