In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen twee verkeersboetes die aan de betrokkene waren opgelegd. De betrokkene had tegen deze boetes beroep ingesteld bij de officier van justitie, die deze beroepen ongegrond verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 12 februari 2024, waarbij de gemachtigde van de betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, niet aanwezig was, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, wel aanwezig was.
De boetes waren opgelegd voor twee gedragingen: het doorrijden bij een rood verkeerslicht en het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden, beide op 15 juni 2022 in Breda. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat de boetes niet redelijk waren en dat er sprake was van valse beschuldigingen. De zittingsvertegenwoordiger verzocht de beroepen gegrond te verklaren, omdat er onvoldoende bewijs was om de gedragingen vast te stellen.
De kantonrechter oordeelde dat de gedragingen niet bewezen konden worden. De verklaring van de verbalisant was niet voldoende, gezien de specifieke feiten en omstandigheden die door de betrokkene waren aangevoerd. Hierdoor werden de boetes ten onrechte opgelegd. De kantonrechter verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de beslissingen van de officier van justitie en droeg de officier van justitie op de betaalde bedragen aan de betrokkene terug te betalen. Tevens werd een proceskostenvergoeding van € 218,75 toegekend aan de betrokkene.