ECLI:NL:RBZWB:2024:1675

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
02-308302-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachte in bezit van cocaïne en de rechtmatigheid van de aanhouding

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die in een auto, waarvan hij de sleutel in zijn bezit had, meer dan een kilo cocaïne had. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond voor de aanhouding van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap en beschikkingsmacht had over de aangetroffen cocaïne. Hoewel er aanwijzingen waren voor het dealen van cocaïne, ontbrak het bewijs hiervoor. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.

De zaak werd inhoudelijk behandeld op 28 februari 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof het verkopen en aanwezig hebben van 1.595 gram cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, maar de rechtbank oordeelde dat de staandehouding van de verdachte rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de cocaïne in de onderbroek van de verdachte en in de auto op rechtmatige wijze was verkregen.

De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 20 november 2023 opzettelijk ongeveer 1.046,5 gram cocaïne aanwezig had. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van verkoop van cocaïne, omdat het bewijs hiervoor ontbrak. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-308302-23
vonnis van de meervoudige kamer van 13 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Vught
raadsman mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte 1.595 gram cocaïne heeft verkocht, althans aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het gevoerde verweer
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat dit verzuim primair dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en subsidiair tot bewijsuitsluiting. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat verdachte als zodanig werd aangemerkt op het moment dat de [verbalisant 1] verdachte aankeek en verdachte is gaan rennen. Vervolgens is verdachte aangehouden, terwijl er volgens de verdediging nog geen redelijk vermoeden van schuld
bestond. Verdachte werd op dat moment door verbalisanten wel aan zijn kleding onderzocht. De verdediging is van mening dat daarmee inbreuk werd gemaakt op de lichamelijke integriteit van verdachte en dat er een loopje is genomen met de onschuldpresumptie.
Het oordeel van de rechtbank
Voor de beoordeling van het door de verdediging gevoerde verweer is de rechtbank van oordeel dat het navolgende als uitgangspunt geldt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat op grond van artikel 52 Wetboek van Strafvordering (hierna telkens Sv) alleen een verdachte mag worden staande gehouden. Artikel 52 Sv geeft dus niet het recht iemand staande te houden teneinde te weten te komen óf hij verdacht is. Wanneer verbalisanten iemand op straat aanspreken, levert dat op zich zelf genomen nog geen staandehouding op. Daarvan is eerst sprake als een verdenking is ontstaan én de verdachte naar zijn personalia wordt gevraagd.
De aanhoudingsbevoegdheid mag ingevolge artikel 53 en 54 Sv uitsluitend worden uitgeoefend ten opzichte van personen die kunnen worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Artikel 27 lid 1 Sv bepaalt dat als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] en het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat [verbalisant 1] in een herkenbaar dienstvoertuig van de politie reed en gekleed was in zijn politie-uniform. Nadat [verbalisant 1] kort een verdacht voertuig had geobserveerd, ziet hij op datzelfde moment dat een man de politieauto tegemoet komt lopen. Die man had op dat moment een kartonnen pakketje vast en nadat verbalisant hem aan keek, rende de man weg. Bij een hoekwoning is hij gestopt en heeft hij geprobeerd de deur van die woning te openen. Vervolgens rende de man een brandgang in en om de hoek ziet [verbalisant 1] dat die man naar beneden keek en iets bij zijn broeksriem deed en dat hij het pakket inmiddels weg had gegooid. De man werd vervolgens door [verbalisant 1] staande gehouden.
De rechtbank is op grond van deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de [verbalisant 1] op goede gronden tot de conclusie is kunnen komen dat uit de gedragingen van die man een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar voortvloeide en dat de staandehouding van die man door [verbalisant 1] rechtmatig is geweest.
Vervolgens werd verdachte gevraagd waar hij het kartonnen pakket had weggegooid, waarop verdachte zei “op het dak”. Op dat moment ziet verdachte opnieuw kans om bij [verbalisant 1] weg te rennen. Na enige tijd stopte verdachte en viel neer. Op het dak van een schuurtje werd het kartonnen pakket aangetroffen, met daarin een mobiele telefoon, een weegschaaltje en gripzakjes.
Verdachte werd door [verbalisant 1] aan collega’s overgedragen en [verbalisant 2] had gezien dat er een stuk vershoudfolie uit de onderbroek van verdachte stak. [verbalisant 2] vorderde daarop de uitlevering van alle verdovende middelen. Volgens [verbalisant 2] knikte verdachte daarop richting zijn kruis en zei verdachte dat het in zijn onderbroek zat. Doordat [verbalisant 2] aan het vershoudfolie trok kwamen de verdovende middelen uit de onderbroek van verdachte. Op grond van de Opiumwet is verdachte vervolgens verder gefouilleerd en werden bij hem twee autosleutels aangetroffen, te weten een sleutel van het merk Peugeot en een sleutel van het merk Volkswagen. Vervolgens werd verdachte medegedeeld dat hij was aangehouden voor het bezit van harddrugs.
Op grond van het vorenstaande en mede gelet op het hierboven door de rechtbank gegeven oordeel dat de staandehouding van verdachte niet onrechtmatig was, is de rechtbank van oordeel dat de verdovende middelen in de onderbroek van verdachte op rechtmatige wijze zijn verkregen na gevorderde uitlevering ervan door de verbalisant en dat ook de inbeslaggenomen autosleutels op rechtmatige wijze in beslag zijn genomen bij de fouillering van verdachte op grond van de Opiumwet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen gebreken kleven aan het aan verdachte uitgevoerde onderzoek en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat dus ook de vruchten van dat onderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Er is voorts geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de processen-verbaal van bevindingen van respectievelijk de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de processen-verbaal van het aantreffen en wegen van de verdovende middelen, het proces-verbaal van bevindingen van NFiDent en de rapporten van het NFI.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie, namelijk dat de aangetroffen en inbeslaggenomen goederen voor het bewijs moeten worden uitgesloten.
Daarnaast heeft de raadsman vraagtekens gezet bij de aangetroffen hoeveelheden cocaïne. De hoeveelheid van 541 gram is niet onderzocht door het NFI en ondersteuning met andere bewijsmiddelen dan de indicatieve test ontbreekt. De verdediging is daarom van mening dat niet bewezen kan worden dat de hoeveelheid van 541 gram ook daadwerkelijk cocaïne betreft.
Met betrekking tot de in de Peugeot aangetroffen cocaïne heeft de verdediging gesteld dat uit niets blijkt dat verdachte de wetenschap van of de beschikkingsmacht heeft gehad over de in die auto aangetroffen cocaïne. Verdachte had enkel een sleutel van die auto in zijn bezit en er is geen sprake van een gesloten chain of evidence.
Tot slot heeft de raadsman nog aangevoerd dat de handel in cocaïne niet bewezen kan worden omdat niet vast is komen te staan dat verdachte de telefoon heeft gebruikt waarop de gesprekken staan die zouden zien op eventuele drugshandel.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim en dat dit verzuim zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 3 heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank stelt voorts op grond van de bewijsmiddelen vast dat in de onderbroek van verdachte 46,5 gram cocaïne werd aangetroffen en dat in de Peugeot 308, met het [kenteken] , eveneens hoeveelheden cocaïne werden aangetroffen. Deze Peugeot stond geparkeerd voor de woning waar de ex-vrouw en de kinderen van verdachte wonen en de contactsleutel van deze auto werd op verdachte bij zijn fouillering aangetroffen. De [getuige] heeft verklaard dat de Peugeot 308 op haar naam staat en dat zij één sleutel van die auto heeft. Die sleutel heeft ze aan een bekende gegeven en van die persoon wil ze de naam niet noemen.
Verdachte is op 20 november 2023 bij de voordeur van de woning van zijn ex-vrouw aan de [adres] te [plaats 1] gezien, waar de Peugeot 308 voor de woning stond. In de omgeving van die woning en die auto is verdachte door de politie is staande gehouden. In zijn onderbroek werd daarbij een hoeveelheid cocaïne aangetroffen. In de Peugeot 308, werd eveneens cocaïne aangetroffen. Verdachte was in het bezit van een sleutel van de Peugeot 308 en daarmee had hij toegang tot die auto. [getuige] had geen sleutel van de auto op het moment dat de drugs daarin werden aangetroffen en zij stelt niks van de drugs in de auto te weten. De rechtbank is op grond van deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat de cocaïne in de Peugeot 308 van verdachte moet zijn geweest en dat verdachte dus wetenschap heeft gehad van de in de Peugeot 308 aangetroffen cocaïne en dat hij over die cocaïne ook de beschikkingsmacht had.
Voor wat betreft de hoeveelheid in de Peugeot 308 aangetroffen cocaïne is de rechtbank het met de verdediging eens dat een hoeveelheid van 541,1 gram aangetroffen wit poeder niet door het Nederlands Forensisch Instituut is getest. Dit witte poeder is enkel indicatief getest op cocaïne. Nu aanvullend bewijs in de vorm van een verklaring van een gebruiker of de verklaring van verdachte zelf dat het zou gaan om cocaïne ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de 541,1 gram wit poeder cocaïne bevatte. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de rechtbank bewezen kan worden dat verdachte in totaal 1.046,5 gram cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Met betrekking tot het tenlastegelegde verkopen is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is dat een hoeveelheid als deze voor eigen gebruik zou zijn en dat het er daarom zeker op lijkt dat het verhandelen van deze cocaïne wel de intentie was van verdachte. Nu echter het bewijs voor het daadwerkelijk verkopen van de cocaïne ontbreekt, zal de rechtbank verdachte daarvan vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 20 november 2023 te [plaats 1] , gemeente Halderberge, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 1.046,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat bij een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van 46,5 gram cocaïne kan worden volstaan met een straf die gelijk is aan het voorarrest. Voorts heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, namelijk dat hij als ZZP’er in verband met de gezondheidstoestand van zijn ex-vrouw een aantal weken voor zijn detentie niet heeft kunnen werken en dat hij, zodra hij vrij komt, aan de slag zou kunnen bij [bedrijf] te [plaats 2] als verkoopmedewerker.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 20 november 2023 heeft verdachte 1.046,5 gram cocaïne opzettelijk in zijn bezit gehad.
Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne een middel is dat een groot gevaar vormt voor de volksgezondheid, mede vanwege de zeer verslavende werking ervan. Daarnaast leidt de handel in cocaïne tot vele vormen van overlast en criminaliteit.
Bij het voorhanden hebben van meer dan een kilo cocaïne moge het duidelijk zijn dat we het hier niet hebben over een hoeveelheid die bestemd was voor eigen gebruik. Het kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders dan dat die cocaïne verder verhandeld zou gaan worden. In de auto, waar een groot deel van de cocaïne werd aangetroffen, lagen immers ook versnijdingsmiddelen en in een doosje dat verdachte in zijn bezit had, zaten een weegschaaltje en gripzakjes. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er zeker indicaties zijn voor het dealen van cocaïne door verdachte. Omdat het echter niet tot de verkoop van de cocaïne is gekomen en omdat afnemers of gebruikers niet konden worden gehoord, moet voor wat betreft de strafmaat gekeken worden naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor het aanwezig hebben van die 1.046,5 gram cocaïne, hetgeen neerkomt op minimaal 4 maanden gevangenisstraf. Daarnaast zal de rechtbank bij het bepalen van de op te leggen straf mee laten wegen dat er sprake was van een dealerindicatie en dat verdachte, zo blijkt uit zijn strafblad, nog op 23 mei 2023 door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor onder andere overtreding van artikel 2 van de Opiumwet.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat het opleggen aan verdachte van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met betrekking tot die voorwerpen.
Verder zijn die voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
7.2
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat verdachte dit voorwerp ten eigen bate kan aanwenden en het feit is begaan of voorbereid met behulp van dat voorwerp.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd: 1 tot en met 12;
Beslag
- verklaart verbeurd het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 13;
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mr. M. van de Wetering en mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 maart 2023.