ECLI:NL:RBZWB:2024:1665

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
C/02/405441 / FA RK 23-262
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking wijziging gezag, vaststelling omgangsregeling en vaststelling informatieregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van het gezag, de vaststelling van een omgangsregeling en een informatieregeling. De verzoeker, de man, heeft verzocht om gezamenlijk gezag over zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en om een omgangsregeling. De vrouw, de verweerster, heeft verzocht om de omgang tussen de man en de kinderen te ontzeggen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen, onder verwijzing naar eerdere uitspraken en het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank oordeelde dat de man niet in staat is om het gezag op een verantwoorde manier uit te oefenen, gezien zijn verleden met verslavingsproblematiek en de huidige situatie van de minderjarigen. De rechtbank heeft wel een informatieregeling vastgesteld, waarbij de vrouw de man maandelijks op de hoogte moet houden van de ontwikkelingen van de kinderen. De rechtbank heeft benadrukt dat het belang van de minderjarigen voorop staat en dat er momenteel geen ruimte is voor een omgangsregeling, gezien de spanningen en de negatieve ervaringen van de kinderen met de man. De rechtbank heeft de vrouw de ruimte gegeven om met de hulpverlening aan zichzelf en de kinderen te werken, en heeft de man verzocht om rust te geven aan de situatie.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
Zaaknummer: C/02/405441 / FA RK 23-262
Datum uitspraak: 12 maart 2024
nadere beschikking betreffende wijziging gezag, vaststelling omgangsregeling en vaststelling informatieregeling
in de zaak van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: voorheen mr. S. Kuit te Steenbergen, thans mr. M.T.E. Kranenburg te Roosendaal,
tegen
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
verweerster,
advocaat: mr. R.A.C.M. Jansen te Middelharnis.
over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2008, hierna te
noemen: [minderjarige 1] ;
-
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2012,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over de verzoeken te adviseren.

1.Het nadere procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- de tussenbeschikking van 5 juni 2023 en alle daarin opgenomen stukken;
- de op 23 oktober 2023 ontvangen Raadsrapportage van 20 oktober 2023;
- het F9-formulier van mr. Kuit van 9 november 2023, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Jansen van 16 november 2023, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Kranenburg van 29 januari 2024, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Jansen van 2 februari 2024, met bijlagen.
1.2
De verzoeken zijn nader mondeling behandeld op 8 februari 2024. Bij die behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank verwijst naar de tussenbeschikking van 5 juni 2023. Uit deze beschikking volgt dat de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd heeft geacht om te beslissen ten aanzien van de voorliggende verzoeken omtrent het gezag, de omgang en een informatieregeling. Daarom heeft de rechtbank de Raad destijds verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in de beschikking vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren. De verzoeken zijn in afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek aangehouden.
2.2
Op 23 oktober 2023 is het rapport met bijbehorend advies van de Raad ontvangen. De Raad adviseert de rechtbank om het verzoek van de man om hem te belasten met het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] af te wijzen en het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen aan te houden voor de duur van negen maanden, waarna de Raad de rechtbank nader zal adviseren op basis van aanvullend onderzoek naar de voortgang en de ontwikkelingen. Volgens de Raad is er nu eerst een periode van rust nodig waarin kan worden gewerkt aan de reeds ingezette en benodigde hulpverlening. Daarnaast adviseert de Raad de rechtbank om het verzoek van de man tot vaststelling van een informatieregeling toe te wijzen, in die zin dat de vrouw eens per maand per e-mail of per kaart informatie en een recente foto van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man toestuurt en de man eens per twee maanden en op feest- en verjaardagen een kaart of e-mail stuurt aan de minderjarigen.
2.3
Thans liggen nog ter beoordeling voor de verzoeken van de man om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
I. dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in deze en de man gerechtigd zijn tot omgang met elkaar gedurende een weekend per veertien dagen (bij de man dan wel zijn moeder) van zaterdagochtend 11:00 uur tot zondagavond 17:30 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen (na een passende opbouwende regeling);
II. dat de man samen met de vrouw het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen uitoefenen;
III. dat de vrouw de man maandelijks deugdelijk schriftelijk informeert omtrent de ontwikkelingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (o.a. op het gebied van school, vriendjes, sport en gezondheid) met maandelijkse toezending van een viertal goed gelijkende foto’s van hem alsmede dat de vrouw de man uit elk jaar van het leven van de kinderen vier goed gelijkende foto’s toestuurt, op straffe van een dwangsom van
€ 100,00 (met een maximum van € 10.000,00) voor elke keer dat de vrouw in gebreke blijft aan de ten deze te wijzen beschikking te voldoen;
althans een regeling te bepalen (qua omgang en informatie) op een wijze als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Tevens ligt nog ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw om de omgang tussen de man en de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te ontzeggen voor onbepaalde tijd, althans voor de duur van een jaar, althans voor een periode als de rechtbank in goede justitie zal vernemen te behoren.
2.4
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.
2.5
Gezagsuitoefening
2.5.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019 is met betrekking tot het gezag, kort samengevat, geoordeeld dat sprake was van een situatie waarbij de minderjarigen klem en verloren zijn geraakt en niet te verwachten was dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Overwogen is dat de man destijds vanwege zijn verslavingsproblematiek en de diverse opnames al geruime tijd niet meer betrokken was bij de opvoeding en verzorging van de minderjarigen en de communicatie tussen partijen als gevolg van de verslaving van de man ernstig was verstoord. Daaruit is gebleken dat de man al lange tijd niet in staat was tot uitoefening van het ouderlijk gezag. De rechtbank heeft op grond hiervan het gezamenlijk gezag beëindigd en de vrouw alleen met het gezag over de minderjarigen belast. De man is tegen deze beslissing niet in hoger beroep gegaan.
2.5.2
Op grond van artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen de beslissing waarbij een ouder alleen met het gezag over de minderjarigen is belast op grond van het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 2a van titel 14 BW en het bepaalde in artikel 1:253n BW, wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De verandering van de situatie moet in elk geval zodanig zijn dat het niet langer in het belang van de minderjarigen is om het eenhoofdig gezag te handhaven.
2.5.3
Als sprake is van een van deze gronden, dient de rechtbank te beoordelen of wijziging van het gezag er niet voor zorgt dat gevreesd moet worden dat de minderjarigen een onaanvaardbaar risico lopen dat zij klem of verloren zullen raken tussen de ouders of wijziging van het gezag anderszins niet in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.
2.5.4
De rechtbank is gelet op de ingediende stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling van oordeel dat niet kan worden gesproken van een wijziging van omstandigheden die in het belang van de minderjarigen tot een wijziging van het gezag dient te leiden. Gezamenlijk gezag veronderstelt dat tussen de ouders overleg kan worden gevoerd over hun kinderen en dat zij beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat de ouders daar inmiddels voldoende toe in staat zijn. Daarbij overweegt de rechtbank dat er nog steeds geen enkele communicatie tussen partijen mogelijk is. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat de vrouw als gevolg van de verslavingsproblematiek van de man het vertrouwen in de man is verloren, erg veel spanningen rondom de man ervaart en met de minderjarigen op een geheim adres woont. Er is bij de vrouw zeer weinig draagvlak voor de rol van de man in het leven van de minderjarigen en de spanningen die de verzoeken van de man bij de vrouw veroorzaken waren tijdens de mondelinge behandeling duidelijk merkbaar. Dit heeft ook zijn weerslag op de minderjarigen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van de man om hem met het ouderlijk gezag te belasten moet worden afgewezen. De rechtbank constateert tegelijkertijd op basis van de stukken dat de man de afgelopen tijd hard aan zichzelf heeft gewerkt, inmiddels al een langere periode abstinent is van middelen en zijn leven steeds beter op de orde heeft. Daarvoor verdient de man een compliment. De rechtbank begrijpt voorts dat de man heel graag het contact met de minderjarigen wil herstellen en er voor hen wil zijn, en dat de man vooral het belang van de minderjarigen voorop wil stellen. Daarbij heeft de man erkend dat er in het verleden dingen mis zijn gegaan en dat het wellicht nu nog wat te vroeg is voor gezamenlijke gezagsuitoefening, wat maakt dat hij zich refereert aan het advies van de Raad ten aanzien van zijn verzoek om het gezamenlijk gezag over de minderjarigen te herstellen.
2.5.5
De rechtbank is gezien het vorenstaande en mede gelet op de behandelingen die de vrouw thans ondergaat voor haar psychische klachten met de Raad van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw kan worden verwacht om inspanningen te verrichten om tot een acceptabel niveau van communicatie met de man te komen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de man vanwege zijn verslavingsproblematiek al geruime tijd niet meer betrokken is in het leven van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en derhalve niet op de hoogte is van hun ontwikkelingen en behoeften. Naar het oordeel van de rechtbank is de man hierdoor niet in staat om in voldoende mate aan te sluiten bij hetgeen de minderjarigen nodig hebben alsmede om mee te beslissen over zaken aangaande de minderjarigen. Gelet daarop kan de man thans niet in staat worden geacht tot een behoorlijke gezagsuitoefening. De rechtbank zal het verzoek van de man om de ouders opnieuw met het gezamenlijk gezag over de minderjarigen te belasten gelet op al het vorenstaande en conform het advies van de Raad afwijzen.
2.6
Informatie- en consultatieregeling
2.6.1
Op grond van artikel 1:377b eerste lid BW is de ouder die met het gezag over het kind is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen van gewichtige aangelegenheden betreffende de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.
2.6.2
De man heeft verzocht een concrete informatie- en consultatieregeling vast te stellen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met de informatieregeling zoals deze in het raadsrapport is voorgesteld, inhoudende dat de vrouw de man met ingang van 1 maart 2024, al dan niet via tussenkomst van de beide advocaten, elke eerste dag van de maand zal voorzien van recente informatie over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en daarbij ook een goedgelijkende foto van de beide minderjarigen stuurt. De man zal voorts vanaf april 2024, eveneens al dan niet via tussenkomst van de beide advocaten, tweemaandelijks en voor de verjaardagen van de minderjarigen via de vrouw een kaartje sturen aan de minderjarigen. De vrouw heeft toegezegd dat zij in staat is om de kaartjes op een positieve manier aan de minderjarigen over te brengen en dit ook als zodanig zal doen.
2.6.3
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeengekomen informatieregeling bij beschikking vaststellen. Gezien de overeenstemming ziet de rechtbank geen aanleiding voor een dwangsom. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.7
Herstel van de omgang
2.7.1
In artikel 1:377e lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de rechtbank op verzoek van een ouder, of van een biologische ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, een beslissing waarbij de omgang is ontzegd ook kan wijzigen na verloop van een periode van een jaar nadat de eerdere beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
2.7.2
In artikel 1:377a BW staat dat een ouder zonder gezag over het kind, recht heeft op omgang met het kind. De rechtbank kan op verzoek van één ouder of op verzoek van de ouders samen een omgangsregeling vaststellen. De rechtbank kan een ouder ook het recht op omgang ontzeggen. Dat kan alleen als er sprake is van één van de volgende omstandigheden:
- omgang zou schadelijk zijn voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
- de ouder is ongeschikt of niet in staat tot omgang met het kind;
- het kind is twaalf jaar of ouder en heeft laten weten dat hij echt geen contact met de ouder wil;
- er is een andere redenen waarom omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.7.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 1:377e lid 2 BW, in die zin dat de man na verloop van een periode van een jaar nadat de eerdere beschikking (van 4 juli 2018 van de rechtbank Rotterdam, met zaaknummer C/10/523733 / FA RK 17-2599, die op 1 mei 2019 door het Gerechtshof Den Haag is bekrachtigd) in kracht van gewijsde is gegaan een nieuw verzoek heeft ingediend. Dit maakt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
2.7.4
De man wil het contact met de minderjarigen graag hersteld zien. Daarbij benadrukt de man dat het belang van de minderjarigen daarin leidend is. Hij wil daarom graag dat het verzoek ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling wordt aangehouden en de Raad over negen maanden aanvullend onderzoek doet naar de mogelijkheden daartoe.
2.7.5
De vrouw stelt dat het verzoek van de man ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling moet worden afgewezen. De minderjarigen hebben vanwege alle negatieve gebeurtenissen en teleurstellingen van de afgelopen jaren geen behoefte aan contact met de man. Zij zijn net zoals de vrouw het vertrouwen in de man verloren. Dat vertrouwen dient volgens de vrouw op een zeer laagdrempelige manier en met kleine stapjes te worden hersteld, te beginnen met het versturen van kaartjes. De man kan de komende tijd dan laten zien dat hij zich daaraan kan houden. De vrouw kan zich voorts niet vinden in het advies van de Raad om het verzoek ten aanzien van de omgangsregeling voor de duur van negen maanden aan te houden. Volgens de vrouw lijden de minderjarigen erg onder het (nogmaals) aanhouden van de procedure. Zij ervaren daardoor voortdurend onrust en veel spanningen. Als gevolg daarvan presteren de minderjarigen slechter op school en ziet de vrouw een gedragsverandering bij de minderjarigen. Daar komt nog bij dat [minderjarige 2] is gediagnosticeerd met PTSS en daar een behandeling voor zal moeten krijgen en [minderjarige 1] een belangrijke schoolperiode tegemoet gaat. De minderjarigen hebben daarom des te meer behoefte aan rust. Dit maakt het niet in hun belang om het verzoek opnieuw aan te houden.
2.7.6
De Raad wijst erop dat elk kind recht heeft op onbelast contact met zijn beide ouders. Hoewel de vrouw het belang van de minderjarigen vooropstelt, wordt gezien dat zij de minderjarigen (onbewust) belast met haar eigen herinneringen en haar verleden met de man. De minderjarigen moeten daarom de kans krijgen om het (negatieve) beeld dat zij van de man hebben, bij te kunnen stellen op basis van hun eigen ervaringen. De overeengekomen informatieregeling is daarin de eerste stap en daar is tijd voor nodig. De omstandigheid dat de beide minderjarigen op dit moment geen contact met de man wensen, maakt het advies van de Raad om het verzoek voor de duur van negen maanden aan te houden niet anders. De behoeftes van minderjarigen kunnen immers veranderen. De Raad vindt het daarom belangrijk om een vinger aan de pols te houden voor wat betreft het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. Om te voorkomen dat de minderjarigen als gevolg daarvan constant onder spanning staan, moet aan de minderjarigen de geruststelling worden gegeven dat er de komende negen maanden niets zal veranderen, behalve dat er wordt gewerkt aan de huidige situatie, zodat het beter met hen zal gaan. De Raad is dan ook van mening dat de voor de minderjarigen benodigde rust hen ook kan worden geboden als het verzoek wordt aangehouden.
2.7.7
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel van belang is dat minderjarigen omgang hebben met hun beide ouders en dat het in beginsel niet wenselijk is dat er geen omgang is tussen de man en de minderjarigen. De omstandigheden van het geval kunnen echter aanleiding geven om op voornoemd uitgangspunt een uitzondering te maken. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is. Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen is besproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de rechtbank, met de Raad, van oordeel dat omgang tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Vast staat dat de beide minderjarigen getraumatiseerd zijn door hun belaste verleden en sinds enkele jaren geen contact meer met de man hebben. Uit zowel het onderzoek van de Raad als de ingediende stukken blijkt dat de minderjarigen een enorme weerstand hebben tegen contact met de man en er op dit moment geen ruimte is om deze weerstand te overwinnen. Daarnaast zorgt alleen al de gedachte aan omgang bij de vrouw voor veel spanning, wat ook zijn weerslag heeft op de minderjarigen. Met de Raad is de rechtbank daarom van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling op dit moment te veel spanningen bij de minderjarigen en bij de vrouw zal oproepen en derhalve niet in het belang van de minderjarigen is. De rechtbank begrijpt uit hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling dat beide partijen het daarover eens zijn. Zij verschillen echter nog van mening over het advies van de Raad om het verzoek van de man ten aanzien van het vaststellen van een omgangsregeling voor de duur van negen maanden aan te houden in afwachting van het nadere onderzoek van de Raad naar de voortgang en ontwikkelingen in de komende periode. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt dat het (opnieuw) aanhouden van het verzoek de minderjarigen veel onrust en spanningen bezorgt. Dit acht de rechtbank niet in hun belang. De rechtbank is daarom van oordeel dat het belang van (relatieve) rust voor de minderjarigen prevaleert boven het belang van de man om het verzoek ten aanzien van het vaststellen van de omgangsregeling aan te houden. Hierbij betrekt de rechtbank enerzijds dat [minderjarige 2] een traumabehandeling dient te ondergaan, waarvoor zij op een wachtlijst is geplaatst. De betreffende jeugdhulpverlener ( [jeugdzorginstelling] ) heeft eind januari 2024 aangegeven dat de geschatte wachttijd negen maanden is. Voorts betrekt de rechtbank hierbij dat de Raad in zijn rapport heeft geschetst welke enorme druk deze procedure op de vrouw legt (de Raad concludeeert dat een ondertoezichtstelling in deze situatie als het ware contraproductief zal werken, nu de Raad de inschatting heeft gemaakt dat dit tot meer weerstand en spanningen zou leiden bij de vrouw). Dit alles, in combinatie met de door de vrouw overgelegde verklaring van haar psycholoog dat onder andere deze procedure tot een toename van de PTSS gerelateerde klachten van de vrouw leidt, maakt dat de rechtbank niet verwacht dat binnen negen maanden wezenlijke stappen vooruit zijn te zetten en op het verzoek van de man kan worden beslist. Anderzijds neemt de rechtbank daarbij in overweging dat de man een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, in staat is om het belang van de minderjarigen voorop te stellen en ook inziet dat de minderjarigen last hebben van de huidige situatie en lijden onder de procedure.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat van de man zal worden gevraagd om de vrouw en de minderjarigen het komende jaar rust te gunnen, zodat zij kunnen werken aan de reeds ingezette en benodigde hulpverlening, de tijd en ruimte krijgen om hun negatieve beeld van de man te kunnen bijstellen en de minderjarigen zich zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen. De rechtbank realiseert zich heel goed dat deze beslissing zwaar zal vallen bij de man, maar oordeelt hiermee de belangen van de minderjarigen het beste te dienen.
De rechtbank verwacht van de vrouw dat zij intensief met de hulpverlening aan zichzelf zal werken en zich daarnaast de komende tijd actief zal gaan inzetten om de minderjarigen de ruimte te geven en te stimuleren om een positief vaderbeeld te kunnen ontwikkelen. De overeengekomen informatieregeling vormt daarin de eerste stap. Zoals door de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling is voorgesteld, verwacht de rechtbank van beide partijen dat zij na ommekomst van een jaar met hun advocaten om de tafel gaan om de ontwikkelingen te evalueren en te bespreken en indien mogelijk nadere afspraken te maken over het contact(herstel) van de kinderen met hun vader.
2.7.8
Gezien het voorgaande acht de rechtbank het niet in het belang van de minderjarigen om thans een (opbouwende) omgangsregeling vast te stellen of het daartoe strekkende verzoek aan te houden. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
2.8
Ontzegging van de omgang
2.8.1
De vrouw heeft verzocht de man de omgang met de minderjarigen te ontzeggen, omdat het contact met de man volgens haar te belastend is voor de minderjarigen en omdat zij wil voorkomen dat de man op korte termijn opnieuw een verzoek tot contactherstel zal indienen. Daarover oordeelt de rechtbank als volgt. Nu het verzoek van de man om een opbouwende omgangsregeling te bepalen is afgewezen, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek tot het ontzeggen van de omgang. Er geldt immers feitelijk geen omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de man in de afgelopen jaren zelf geen fysiek contact heeft gezocht met de minderjarigen en dat hij niet heeft aangedrongen op contact(herstel). De rechtbank ziet thans geen aanleiding om aan te nemen dat hij dit (alsnog) gaat doen. In het belang van de minderjarigen dient de mogelijkheid tot contact met hun vader open gehouden te worden. Ontzegging van de omgang zal, naar het oordeel van de rechtbank, de drempel tot contactherstel verhogen. De rechtbank ziet gezien de houding van de man thans dan ook geen noodzaak om hem de omgang te ontzeggen. Het verzoek van de vrouw zal daarom eveneens worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1
bepaalt dat de vrouw de man met ingang van 1 maart 2024 elke eerste van de maand schriftelijk (per e-mail) informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarigen met een goedgelijkende foto van de minderjarigen en bepaalt dat de man vanaf april 2024 tweemaandelijks alsmede op de verjaardagen van de minderjarigen aan de vrouw een kaartje voor de minderjarigen zal doen toekomen, een en ander zoals door de Raad in zijn rapport van 19 oktober 2023 is geadviseerd;
3.2
verklaart deze informatieregeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Dijkman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024 in tegenwoordigheid van mr. De Haas, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.