ECLI:NL:RBZWB:2024:1578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
02-216195-22 en 02-232762-22 (gevoegd ter terechtzitting)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijk geweld, poging doodslag en bedreiging met toepassing van adolescentenstrafrecht

Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2000, die zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld, poging doodslag en bedreiging. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 27 februari 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd beschuldigd van openlijk geweld tegen [benadeelde 1] op 13 augustus 2022 en van poging tot doodslag op [benadeelde 2] op 3 september 2022, waarbij hij met een mes heeft gestoken. Daarnaast was er een beschuldiging van bedreiging van [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] op 15 juni 2022.

De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De officier van justitie achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, met name de poging tot doodslag, waarbij de verdachte met een mes in het bovenbeen en de bil van het slachtoffer stak. De verdediging betwistte de feiten en deed een beroep op noodweer, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was en paste het adolescentenstrafrecht toe, wat leidde tot een taakstraf van 120 uren en 6 maanden jeugddetentie, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

De rechtbank verklaarde de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering, terwijl de benadeelde partij [benadeelde 3] recht had op een schadevergoeding van €300, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-216195-22 en 02-232762-22 (gevoegd ter terechtzitting)
vonnis van de meervoudige kamer van 12 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000, te [plaats 1] , [land] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. M. Houweling, advocaat te Roosendaal.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I.M. Peters, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Parketnummer 02-216195-22:
Feit 1: op 13 augustus 2022 te Bergen op Zoom samen met anderen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] ,
Feit 2: op 3 september 2022 te Bergen op Zoom [benadeelde 2] in zijn been en/of bil heeft gestoken en daarmee heeft geprobeerd hem van het leven te beroven, subsidiair dat hij op die manier geprobeerd heeft [benadeelde 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Parketnummer 02-232762-22:
- Feit 1, 2 en 3: op 15 juni 2022 te Bergen op Zoom [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] heeft bedreigd door een mes te tonen en met het mes dreigend op hen af te lopen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de feiten 2 en 3 op de dagvaarding van parketnummer 02-232762-22:
De rechtbank stelt, net als de officier van justitie en de verdediging, vast dat er driemaal hetzelfde feit, te weten de bedreiging van [benadeelde 6] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] is tenlastegelegd onder feit 1, 2 en 3. Hetzelfde feit kan nimmer meermalen worden tenlastegelegd. Om die reden zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging bij de feiten 2 en 3.
De officier van justitie is voor het overige ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
02-216195-22
De officier van justitie acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen, gelet op de aangifte, de camerabeelden en de bekennende verklaring van verdachte. Bij feit 2 baseert zij zich op de aangifte, de drie steekverwondingen bij aangever en de verklaring van verdachte. Verdachte heeft bekend te hebben gestoken, maar zegt dat aangever [benadeelde 2] het mes had, hij dat heeft afgepakt en toen meermalen heeft gestoken. Deze verklaring van verdachte vindt geen ondersteuning in het dossier. De officier van justitie gaat ervan uit dat verdachte bij aangever gericht, met een survival mes van 25 centimeter, twee keer in het bovenbeen en een keer in de bil heeft gestoken. Een van de verwondingen in het bovenbeen was 10 centimeter diep. In het bovenbeen lopen diverse slagaders. Door drie keer met kracht te steken, heeft hij de aanmerkelijke kans aanvaard dat er een dodelijke bloeding zou kunnen ontstaan. Daarmee acht de officier van justitie de primair tenlastegelegde poging tot doodslag onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
02-232762-22
De officier van justitie acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. [benadeelde 3] , [benadeelde 5] en [benadeelde 4] hebben alle drie in hun aangifte de naam van verdachte genoemd als degene die hen met een mes heeft bedreigd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
02-216195-22
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1. De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 2.
De feitelijke toedracht van wat zich op 3 september 2022 heeft afgespeeld kan niet worden vastgesteld. Aangever heeft een totaal andere verklaring afgelegd dan verdachte. Bovendien heeft aangever wisselende verklaringen afgelegd over de toedracht. Nu er over de feitelijke toedracht zo wisselend is verklaard, kan deze niet worden vastgesteld. Om die reden dient vrijspraak te volgen. Subsidiair doet de verdediging een beroep op noodweer. Indien de rechtbank anders oordeelt over de bewezenverklaring, dan is het steken in het been nog niet zonder meer een poging doodslag. Niet kan worden aangetoond dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat aangever door het handelen van verdachte kon komen te overlijden. Er is niets bekend over de kracht waarmee is gestoken en over de diepte van de wond. Verdachte dient in ieder geval van het primaire feit te worden vrijgesproken.
02-232762-22
De verdediging bepleit vrijspraak van het tenlastegelegde. Verdachte ontkent stellig de tenlastegelegde bedreiging te hebben gepleegd. Er is voldoende wettig bewijs in de vorm van drie aangiftes. De vraag is of de rechtbank ook overtuigd is. De raadsman merkt op dat aangever [benadeelde 5] zegt verdachte te herkennen van een verblijf bij Almata, maar daar is verdachte helemaal niet bekend. Bovendien is er in strijd gehandeld met de verbaliseringsplicht. Er is aangifte gedaan via de telefoon, maar de aangiftes zijn wel ondertekend. De tekst in de aangiftes van [benadeelde 4] en [benadeelde 3] zijn bovendien tekstueel identiek. Niet duidelijk is wie wat heeft verklaard en de vraag is of de verklaringen zijn samengevoegd. Gelet hierop moet er worden getwijfeld aan deze verklaringen. Die twijfel dient in het voordeel van verdachte te worden uitgelegd en er dient vrijspraak te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 02-216195-22:
Feit 1:
Aangezien verdachte ten aanzien van onderhavig feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 27 februari 2024;
- de aangifte van [benadeelde 1] (pagina 74 e.v. van het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2022227141 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant);
- het proces-verbaal camerabeelden opgenomen op dossierpagina 103 e.v. van het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Feit 2:
Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, de aangifte alsmede de verklaring van verdachte, stelt de rechtbank vast dat verdachte drie maal met een mes heeft gestoken en aangever daarbij twee keer in het bovenbeen en een keer in de bil heeft geraakt. Dat de feitelijke toedracht niet exact bekend is geworden omdat verdachte en aangever daar ieder een andersluidende verklaring over hebben afgelegd, maakt het uiteindelijk vaststellen van het gevolg, namelijk drie verwondingen bij aangever die door verdachte zijn toegebracht, niet anders. Om die reden kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte aangever drie maal heeft gestoken. De vraag of er sprake is van noodweer, wordt beantwoord onder kopje 5 bij de strafbaarheid.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de handelingen die in het voorgaande wettig en overtuigend bewezen zijn, moeten worden gekwalificeerd als (primair) poging tot doodslag of (subsidiair) poging tot zware mishandeling.
Geen vol opzet op de dood
De rechtbank overweegt met betrekking tot het primair tenlastegelegde dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte de dood van de aangever heeft beoogd. Van vol opzet op de dood van de aangever kan dus niet worden gesproken.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van vol opzet op de dood van de aangever, is de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als kan worden vastgesteld dat de verdachte door zijn feitelijke gedragingen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat de aangever als gevolg daarvan zou komen te overlijden, en tevens dat de verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De verdachte heeft met een survival mes twee maal in het bovenbeen en eenmaal in de bil van aangever gestoken. Aangever had drie verwondingen, te weten op de zijkant van het rechterbeen, op de rechterbil en aan de bovenzijde van het rechterbeen. Volgens de geneeskundige verklaring was de wond op het bovenbeen onderhuids 10 centimeter diep, was de wond aan de binnenzijde van het bovenbeen drie centimeter diep en was de wond op de bil circa 2 tot 7 centimeter groot. Gelet op de diepte van de verwonding op het bovenbeen, gaat de rechtbank ervan uit dat er met kracht moet zijn gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het (boven)been een slagader bevindt die bij perforatie door een mes eenvoudig tot een fatale bloeding kan leiden. Door met een groot mes tweemaal met kracht in het bovenbeen te steken, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de aangever een slagaderlijke bloeding zou oplopen en dat hij als gevolg hiervan zou komen te overlijden. Het met kracht steken in de richting van het lichaam is, naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, ook zozeer gericht op het teweegbrengen van potentieel dodelijk letsel, dat alleen al op basis daarvan – behoudens contra indicaties – eveneens vast kan worden gesteld dat de verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, oftewel het risico op overlijden van de aangever op de koop toe heeft genomen. Nu van dergelijke contra-indicaties niet is gebleken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
De slotsom is dat de rechtbank het primair tenlastegelegde feit, poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen acht.
Parketnummer 02- 232762-22:
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van [benadeelde 5] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] door dreigend met een mes naar hen toe te lopen en dat te tonen. Verdachte heeft ontkend dat hij daar ter plaatse is geweest en een mes heeft getoond. Door de verdediging is vastgesteld dat de verklaringen van aangevers [benadeelde 4] en [benadeelde 3] identiek zijn. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat de verdediging betwist dat de verklaringen van [benadeelde 4] en [benadeelde 3] zijn opgetekend vanuit eigen waarneming. De rechtbank stelt vast dat in beide aangiftes inderdaad identiek wordt verklaard over de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze bedreiging plaatsvond. Daarom zal de rechtbank bij de bewijsmiddelen geen gebruik maken van deze aangiftes op dit punt. Echter, over de herkenning van verdachte verklaren aangevers wel anders en daarbij lijkt wel uit eigen waarneming te zijn verklaard. [benadeelde 4] verklaart dat hij de man herkende als verdachte omdat verdachte een vriend van een vriend was. [benadeelde 3] herkent verdachte ook en heeft niet exact aangegeven waarvan. Daarnaast heeft [benadeelde 5] in haar aangifte de feitelijke toedracht weergegeven. Zij heeft verklaard dat zij met twee cliënten van de woongroep buiten stond (de rechtbank begrijpt uit de afgelegde verklaringen dat het ging om [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ), dat er twee jongens met een scooter voorbijreden en dat beide jongens een mes pakten en richting [benadeelde 5] liepen.
Gelet op de aangifte van [benadeelde 5] waarin de feitelijke toedracht wordt weergegeven, alsmede de herkenningen van verdachte door [benadeelde 4] en [benadeelde 3] , acht de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die de bedreiging heeft geuit. Deze bedreiging kan worden gekwalificeerd als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
[benadeelde 5] heeft in haar aangifte aangegeven dat de bedreiging niet aan haar gericht was, maar aan [benadeelde 4] en [benadeelde 3] . Gelet hierop kan de bedreiging jegens [benadeelde 5] niet wettig en overtuigend bewezen worden en zal de rechtbank verdachte daarvan partieel vrijspreken. De bedreigingen jegens [benadeelde 4] en [benadeelde 3] kunnen wel wettig en overtuigend bewezen worden.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Parketnummer 02-216195-22:
1.
op 13 augustus 2022 te Bergen op Zoom op de openbare weg openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [benadeelde 1] , welk geweld bestond uit slaan/stompen tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] en het schoppen/trappen tegen het hoofd en het lichaam van die [benadeelde 1] ;
2. primair:
op 3 september 2022 te Bergen op Zoom
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde 2] meermalen met een mes, in het been en een bil heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Parketnummer 02-232762-22:
1.
op 15 juni 2022 te Bergen op Zoom, [benadeelde 3] en [benadeelde 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een mes aan die [benadeelde 3] en [benadeelde 4] te tonen en met een mes dreigend op hen af te lopen;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is tenlastegelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Beroep op noodweer:
02-216195-22:
Namens verdachte is ten aanzien van feit 2 een beroep gedaan op noodweer. Verdachte stelt dat aangever het mes bij zich had. Op enig moment is zowel aangever als het mes op de grond gevallen. Hierop heeft verdachte het mes gepakt en er meermalen aangever mee gestoken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
5.2
Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat er van een noodweersituatie geen sprake is geweest en verwerpt dan ook het beroep op noodweer. Verdachte heeft volgens zijn eigen verklaring het mes gepakt toen het op de grond viel nadat ook aangever al op de grond lag. Op dat moment was er geen situatie van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Hij had het mes kunnen pakken en weg kunnen gaan of anders kunnen handelen dan hij gedaan heeft.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de bewezen geachte feiten volgens de wet strafbaar zijn. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, te weten de meldplicht, een opname in een zorginstelling, het wonen in een begeleide woonvorm of maatschappelijke opvang en het meewerken aan middelencontrole. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht verdachte te berechten volgens het volwassenenstrafrecht, omdat in het volwassenstrafrecht op betere wijze vorm kan worden gegeven aan de klinische behandeling.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat er, indien verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht, rekening gehouden moet worden met de lichtere straffen die in het jeugdrecht normaliter worden opgelegd. Gelet op de lange tijd die hij heeft vastgezeten en de lange tijd dat hij een enkelband heeft gedragen, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het voorarrest niet passend, vooral niet als enkel tot bewezenverklaring van het openlijk geweld kan worden gekomen. De verdediging betoogt dat een voorwaardelijke straf met de door de reclassering genoemde bijzondere voorwaarden passend is. Wel plaatst de verdediging hierbij de kanttekening dat verdachte liever geen klinische behandeling ondergaat, maar wel zal meewerken als dit wordt opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich in een korte tijd schuldig gemaakt aan verschillende geweldsfeiten: een openlijke geweldpleging tegen [benadeelde 1] , een poging doodslag op [benadeelde 2] en de bedreiging van [benadeelde 3] en [benadeelde 4] . Verdachte heeft [benadeelde 2] drie maal met een mes gestoken, waarvan tweemaal in het bovenbeen en eenmalig in de bil. Deze verwondingen bij [benadeelde 2] hadden fataal kunnen aflopen. Bij [benadeelde 1] is verdachte samen met vier medeverdachten op [benadeelde 1] afgerend en is er - terwijl [benadeelde 1] op de grond lag - nog geweld op hem toegepast door hem te slaan en te schoppen tegen het lichaam en het hoofd. Er is steeds sprake van fors geweld vanuit de zijde van verdachte. De rechtbank acht deze feiten dan ook ernstig. Dergelijke feiten hebben grote impact gehad op de slachtoffers daarvan en versterken deze in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid.
Voor het bepalen van een strafmaat en strafmodaliteit houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), de ernst van de feiten, het strafblad van verdachte en de adviezen van de psycholoog en de reclassering.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennis genomen van een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 11 januari 2024, waarop een veroordeling in 2022 staat voor openlijke geweldpleging, bedreiging en een poging tot bedrijfsinbraak. Verdachte liep voor dat feit nog in een proeftijd. Verder staan er meerdere openstaande zaken op zijn strafblad. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing.
Over verdachte is een rapport door psycholoog drs. [naam] opgemaakt op 30 januari 2023. Uit dit rapport komt naar voren dat verdachte lijdt aan een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, matig van ernst. Dit heeft zeker parten gespeeld bij de gepleegde feiten. De psycholoog heeft geadviseerd verdachte de feiten in verminderde mate toe te rekenen, dus om hem verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De psycholoog heeft geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen omdat verdachte veel jonger overkomt dan zijn kalenderleeftijd, zeer beperkt zicht heeft op oorzaken van en gevolgen van gedrag en zijn handelingsvaardigheden zeer beperkt zijn. Daarnaast staat verdachte open voor pedagogische beïnvloeding. Anders dan het advies van de psycholoog, adviseert de reclassering in het rapport van 13 februari 2024 het volwassenstrafrecht toe te passen. Als motivatie voor dit advies stelt de reclassering dat er in het volwassenstrafrecht meer mogelijkheden zijn om verdachte adequaat te plaatsen in een zorginstelling, hetgeen volgens de reclassering noodzakelijk is. De reclassering adviseert aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met als voorwaarden de meldplicht, een opname in een zorginstelling voor klinische behandeling, een verblijf bij begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het meewerken aan middelencontrole.
Jeugdstrafrecht?
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten eenentwintig respectievelijk tweeëntwintig jaar oud en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de drieëntwintig jaar, kan op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht worden toegepast als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, die daartoe aanleiding geven. Gelet op het ASR-wegingskader, ziet de rechtbank net als de psycholoog aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte is verstandelijk beperkt, handelt impulsief, kan gevolgen van zijn gedrag nauwelijks overzien en is pedagogisch beïnvloedbaar. Verdachte heeft gelet op zijn problematiek een levensbestendige vorm van begeleiding nodig, toegepast op de problematiek van verdachte. Hoewel de rechtbank begrijpt dat behandelmogelijkheden in het voordeel van verdachte moeten worden meegewogen, is haar niet duidelijk geworden waarom de beoogde klinische behandelvorm, voor zover deze aan de orde is gelet op de gebrekkige onderbouwing hiervan, niet zou kunnen worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugdstraf. Anders dan het OM en de advocaat ziet de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook voldoende indicaties om het jeugdstrafrecht toe te passen. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het toepassen van het adolescentenstrafrecht van belang is voor een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte als ook in het belang van de maatschappij, om verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. Het komt de rechtbank oneigenlijk voor om iemand te berechten volgens het volwassenenstrafrecht omdat de behandelmogelijkheden dan wellicht beter zouden zijn. Het advies van de reclassering wordt dan ook niet overgenomen. De rechtbank zal daarom toepassing geven aan het zogenoemde adolescentenstrafrecht. Ook zal zij bij het bepalen van de straf uitgaan van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Strafoplegging
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank passend en geboden aan verdachte op te leggen een taakstraf van 120 uren, bij niet uitvoeren te vervangen door 60 dagen vervangende jeugddetentie, alsmede 6 maanden jeugddetentie met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als voorwaarden de in het reclasseringsrapport geadviseerde bijzondere voorwaarden, met uitzondering van de klinische behandeling in een zorginstelling. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd dat verdachte voor zijn ontwikkelingsstoornis klinisch dient te worden behandeld in een forensische behandelsetting en welke gedragsverandering daarbij wordt beoogd. Bij gebrek aan onderbouwing wijst de rechtbank deze voorwaarde af.

7.De benadeelde partij

De
benadeelde partij [benadeelde 2]heeft in de zaak onder parketnummer 02-216195-22 een voegingsformulier ingediend zonder daar een bedrag op in te vullen.
Gelet hierop dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
De
benadeelde partij [benadeelde 3]vordert een schadevergoeding van
€ 600,=voor het feit onder parketnummer 02-232762-22.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding zal de rechtbank op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid toewijzen tot een bedrag van
€ 300,=,aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betalen vervangende jeugddetentie kan worden toegepast.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 63,77c, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Parketnummer 02-216195-22:
feit 1:openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
feit 2:poging doodslag;
Parketnummer 02-232762-22:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
60 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de reclassering, uit te voeren door Reclassering Nederland en waarbij Reclassering Nederland de mogelijkheid heeft de feitelijke uitvoering van de reclasseringsmaatregel uit te besteden aan de GGZ Emergis [plaats 2] ;
* dat verdachte verblijft bij een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Betrokkene houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt Reclassering Nederland of een andere door haar aangewezen instelling die namens de reclassering is opgedragen feitelijk uitvoering te geven (GGZ Emergis [plaats 2] ) op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 2]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij
[benadeelde 2]in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 3]van
€ 300,=aan immateriële schade, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 15 juni 2022tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] (parketnummer 02-232672-22)),
€ 300,=te betalen, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 15 juni 2022tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
0 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op;
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Verschueren, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. R. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 maart 2024.