4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 02-216195-22:
Feit 1:
Aangezien verdachte ten aanzien van onderhavig feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de zitting van 27 februari 2024;
- de aangifte van [benadeelde 1] (pagina 74 e.v. van het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2022227141 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant);
- het proces-verbaal camerabeelden opgenomen op dossierpagina 103 e.v. van het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Feit 2:
Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, de aangifte alsmede de verklaring van verdachte, stelt de rechtbank vast dat verdachte drie maal met een mes heeft gestoken en aangever daarbij twee keer in het bovenbeen en een keer in de bil heeft geraakt. Dat de feitelijke toedracht niet exact bekend is geworden omdat verdachte en aangever daar ieder een andersluidende verklaring over hebben afgelegd, maakt het uiteindelijk vaststellen van het gevolg, namelijk drie verwondingen bij aangever die door verdachte zijn toegebracht, niet anders. Om die reden kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte aangever drie maal heeft gestoken. De vraag of er sprake is van noodweer, wordt beantwoord onder kopje 5 bij de strafbaarheid.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de handelingen die in het voorgaande wettig en overtuigend bewezen zijn, moeten worden gekwalificeerd als (primair) poging tot doodslag of (subsidiair) poging tot zware mishandeling.
Geen vol opzet op de dood
De rechtbank overweegt met betrekking tot het primair tenlastegelegde dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte de dood van de aangever heeft beoogd. Van vol opzet op de dood van de aangever kan dus niet worden gesproken.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van vol opzet op de dood van de aangever, is de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als kan worden vastgesteld dat de verdachte door zijn feitelijke gedragingen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat de aangever als gevolg daarvan zou komen te overlijden, en tevens dat de verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De verdachte heeft met een survival mes twee maal in het bovenbeen en eenmaal in de bil van aangever gestoken. Aangever had drie verwondingen, te weten op de zijkant van het rechterbeen, op de rechterbil en aan de bovenzijde van het rechterbeen. Volgens de geneeskundige verklaring was de wond op het bovenbeen onderhuids 10 centimeter diep, was de wond aan de binnenzijde van het bovenbeen drie centimeter diep en was de wond op de bil circa 2 tot 7 centimeter groot. Gelet op de diepte van de verwonding op het bovenbeen, gaat de rechtbank ervan uit dat er met kracht moet zijn gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het (boven)been een slagader bevindt die bij perforatie door een mes eenvoudig tot een fatale bloeding kan leiden. Door met een groot mes tweemaal met kracht in het bovenbeen te steken, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de aangever een slagaderlijke bloeding zou oplopen en dat hij als gevolg hiervan zou komen te overlijden. Het met kracht steken in de richting van het lichaam is, naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan, ook zozeer gericht op het teweegbrengen van potentieel dodelijk letsel, dat alleen al op basis daarvan – behoudens contra indicaties – eveneens vast kan worden gesteld dat de verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, oftewel het risico op overlijden van de aangever op de koop toe heeft genomen. Nu van dergelijke contra-indicaties niet is gebleken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
De slotsom is dat de rechtbank het primair tenlastegelegde feit, poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen acht.
Parketnummer 02- 232762-22:
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van [benadeelde 5] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] door dreigend met een mes naar hen toe te lopen en dat te tonen. Verdachte heeft ontkend dat hij daar ter plaatse is geweest en een mes heeft getoond. Door de verdediging is vastgesteld dat de verklaringen van aangevers [benadeelde 4] en [benadeelde 3] identiek zijn. De rechtbank begrijpt dit verweer zo dat de verdediging betwist dat de verklaringen van [benadeelde 4] en [benadeelde 3] zijn opgetekend vanuit eigen waarneming. De rechtbank stelt vast dat in beide aangiftes inderdaad identiek wordt verklaard over de bedreiging en de omstandigheden waaronder deze bedreiging plaatsvond. Daarom zal de rechtbank bij de bewijsmiddelen geen gebruik maken van deze aangiftes op dit punt. Echter, over de herkenning van verdachte verklaren aangevers wel anders en daarbij lijkt wel uit eigen waarneming te zijn verklaard. [benadeelde 4] verklaart dat hij de man herkende als verdachte omdat verdachte een vriend van een vriend was. [benadeelde 3] herkent verdachte ook en heeft niet exact aangegeven waarvan. Daarnaast heeft [benadeelde 5] in haar aangifte de feitelijke toedracht weergegeven. Zij heeft verklaard dat zij met twee cliënten van de woongroep buiten stond (de rechtbank begrijpt uit de afgelegde verklaringen dat het ging om [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ), dat er twee jongens met een scooter voorbijreden en dat beide jongens een mes pakten en richting [benadeelde 5] liepen.
Gelet op de aangifte van [benadeelde 5] waarin de feitelijke toedracht wordt weergegeven, alsmede de herkenningen van verdachte door [benadeelde 4] en [benadeelde 3] , acht de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die de bedreiging heeft geuit. Deze bedreiging kan worden gekwalificeerd als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
[benadeelde 5] heeft in haar aangifte aangegeven dat de bedreiging niet aan haar gericht was, maar aan [benadeelde 4] en [benadeelde 3] . Gelet hierop kan de bedreiging jegens [benadeelde 5] niet wettig en overtuigend bewezen worden en zal de rechtbank verdachte daarvan partieel vrijspreken. De bedreigingen jegens [benadeelde 4] en [benadeelde 3] kunnen wel wettig en overtuigend bewezen worden.