In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 11 november 2021. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning, vastgesteld op € 203.000 op 1 januari 2020. Belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de waarde maximaal € 175.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, met name door inconsistenties in de taxatiegegevens en het niet onderbouwen van de ligging van vergelijkingsobjecten. De rechtbank stelt de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 193.000.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met ongeveer 12 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de minister. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslag OZB. Tevens worden proceskosten en griffierecht vergoed aan belanghebbende.