ECLI:NL:RBZWB:2024:1513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
C/02/411905 / HA ZA 23-385 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van erfdienstbaarheid door verjaring afgewezen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderde eiser, eigenaar van perceel 1, erkenning van een erfdienstbaarheid tot overpad over het perceel van gedaagde, eigenaar van perceel 2. Eiser stelde dat hij en zijn buren al meer dan 20 jaar gebruik maakten van het pad dat over het perceel van gedaagde liep, en dat hierdoor een erfdienstbaarheid was ontstaan door verjaring, zoals bedoeld in artikel 5:72 van het Burgerlijk Wetboek. Gedaagde voerde verweer en betwistte de vordering, stellende dat er geen recht van overpad was ontstaan en dat het gebruik van het pad niet ondubbelzinnig was.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij het recht van overpad in bezit had genomen. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden, zoals het gebruik van het pad samen met buren en de respectvolle houding van de rechtsvoorganger van gedaagde, waren onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van bezit van een recht van overpad. De rechtbank benadrukte dat het enkele gebruik van het pad niet volstaat om een erfdienstbaarheid te vestigen, en dat eiser niet had aangetoond dat zijn gebruik voor derden duidelijk was als een claim op een recht van overpad.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden vastgesteld op € 1.720,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 6 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/411905 / HA ZA 23-385
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats ] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.C.F. Berkhof te Goes,
tegen
[gedaagde],
te [plaats ] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.J.I.F. van Beek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023
- het bericht van 15 januari 2024 met producties 9 tot en met 12 van [eiser]
- het bericht van 17 januari 2024 met producties 3 tot en met 5 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 23 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2007 eigenaar van [perceel 1] te [plaats ] . [gedaagde] is sinds 2020 eigenaar van [perceel 2] te [plaats ] . Partijen zijn dus buren.
2.2.
Achter de percelen van partijen en hun buren loopt een brandgang. Over het perceel van [gedaagde] liep tot 2020 een pad van de brandgang naar de [straatnaam] . Naast [perceel 3] en [perceel 4] loopt eveneens een pad van de brandgang naar de [straatnaam] . De situatie is hierna weergegeven. De groene lijn betreft het pad over het perceel van [gedaagde] waarover dit geschil gaat. De blauwe lijn betreft de brandgang en de paden naast [huisnummer 1] en [huisnummer 2] waarmee de brandgang met de [straatnaam] wordt verbonden. Het is de rechtbank niet bekend hoe de brandgang precies loopt zodat onderstaande weergave als een globale schets gezien moet worden.
afbeelding geanonimiseerd
2.3.
Het pad over het perceel van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] (hierna: het pad) werd door [eiser] en andere buren gebruikt om met containers en fietsen e.d. achterom te gaan. [gedaagde] heeft het pad afgesloten en bij zijn tuin gevoegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – het volgende:
- voor recht te verklaren dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring ten gunste van het perceel van [eiser] en ten laste van het perceel van [gedaagde] ;
- [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan de notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers, op straffe van een dwangsom;
- [gedaagde] te veroordelen het pad terug te brengen in oorspronkelijke staat, op straffe van dwangsom.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij en zijn buren al sinds jaar en dag gebruik maakten van het pad om met onder andere containers en fietsen van de achterkant van hun perceel naar de openbare weg te gaan. Dit gebruik heeft onafgebroken gedurende meer dan 20 jaar plaatsgevonden. Er is daardoor een erfdienstbaarheid van uitweg in de zin van artikel 5:72 Burgerlijk Wetboek (BW) ontstaan. [eiser] en zijn rechtsvoorgangers hebben zich gedragen als bezitters van de erfdienstbaarheid door het pad onafgebroken te gebruiken als brandgang. De buren hebben het pad ook gezamenlijk voorzien van bestrating. Dit bezit was voor derden ook kenbaar doordat het pad hierop was ingericht. De rechtsvoorganger van [gedaagde] , althans zijn huurder, heeft het pad ook gerespecteerd door zijn erfafscheiding aan de binnenkant van het pad te maken.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met veroordeling van [eiser] in de proceskosten vermeerderd met rente.
De brandgang loopt achter de percelen [perceel 3] t/m [perceel 4] . Naast [huisnummer 1] en [huisnummer 2] is een doorgang naar de openbare weg. Het pad is geen onderdeel van die brandgang. Omdat de vorige eigenaar de woning niet bewoonde heeft hij de omwonenden toen toestemming gegeven om door zijn tuin te lopen. Dat was een persoonlijk gebruiksrecht. Van een recht van overpad is geen sprake. Er is ook geen sprake van ondubbelzinnig bezit. Het enkele gebruik van het pad is daarvoor onvoldoende. [eiser] heeft geen belang bij zijn vordering. Er is een brandgang met twee doorgangen naar de openbare weg en het enkele feit dat de route over het perceel van [gedaagde] korter is, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onvoldoende om medewerking tot vastlegging van een erfdienstbaarheid te kunnen vorderen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In artikel 5:72 BW is bepaald dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring. Partijen zijn het erover eens dat zij of hun rechtsvoorgangers geen erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van overpad hebben gevestigd. [eiser] stelt dat er ten behoeve van zijn perceel door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan in de vorm van een recht van overpad over het voormalige pad op het perceel van [gedaagde] .
4.2.
Voor het ontstaan van een recht van overpad door verjaring op grond van artikel 3:105 BW is vereist dat iemand ononderbroken 20 jaar lang gebruikmaakt van het recht van overpad op een dusdanige manier dat dit gebruik wordt beschouwd als "bezit" van dat recht, wat betekent dat de persoon het recht houdt voor zichzelf (artikel 3:107 BW).
Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar de verkeersopvattingen met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Om te bepalen of iemand een goed of recht in bezit heeft genomen, wordt gekeken of die persoon daadwerkelijke controle over het goed heeft verkregen en dit voor iedereen duidelijk is (het bezit moet openbaar zijn). Als het goed al in bezit is van iemand anders, zijn enkele op zichzelf staande handelingen niet voldoende om bezit te verkrijgen (artikel 3:113 BW). De handelingen moeten zo zijn dat de eigenaar van het desbetreffende pad daaruit niet anders kan afleiden dan dat de gebruiker pretendeert een recht van overpad te hebben en dat zijn eigendomsrecht beperkt zal worden als hij geen maatregelen treft (het bezit moet niet-dubbelzinnig zijn).
Kort gezegd, om een recht van overpad te laten ontstaan door verjaring, moet [eiser] in dit geval aanvoeren dat hij het pad reeds 20 jaar lang gebruikt alsof hij een recht van overpad heeft, en dat moet duidelijk zijn voor anderen.
4.3.
[eiser] voert aan dat hij het recht van overpad in bezit heeft genomen door gebruik te maken van het pad, door het pad samen met zijn buren te bestraten en doordat de rechtsvoorganger van [gedaagde] , althans zijn huurder, het pad heeft gerespecteerd door zijn tuin af te scheiden op zo’n manier dat het pad in stand werd gelaten.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen spreken van bezit van een recht van overpad. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
De door [eiser] aangevoerde ‘bezitsdaden’ zijn allemaal handelingen samen met derden (de buren) of van derden (de huurder/bewoner van [perceel 2] ). [eiser] heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat hij zelf een recht van overpad in bezit heeft genomen. [eiser] voert weliswaar aan dat hij het pad altijd heeft gebruikt maar uit de ter onderbouwing hiervan overgelegde verklaringen van buurtgenoten volgt – kort samengevat – alleen dat deze buren in het verleden het pad zelf hebben gebruikt. Los van het feit dat het enkele gebruik van het pad onvoldoende is om een recht van overpad te laten ontstaan volgt ook hieruit niet dat [eiser] claimde exclusief eigenaar te zijn van een recht van overpad.
De rechtbank vindt het ook van belang dat de woning op [perceel 2] , voordat [gedaagde] eigenaar werd, 10 tot 12 jaar leeg heeft gestaan en voor die tijd werd verhuurd. De rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft niet zelf op [perceel 2] gewoond waardoor de wijze waarop het pad werd gebruikt door [eiser] en de buren grotendeels aan zijn zicht onttrokken is geweest. Ook uit de verklaring van de heer [naam] , de zoon van de rechtsvoorganger van [gedaagde] , blijkt niet dat het zijn ouders duidelijk was dat het pad op een dusdanige manier gebruikt werd door [eiser] dat deze daarmee een recht van overpad pretendeerde te hebben.
Uit de door [eiser] aangevoerde omstandigheden volgt niet dat hij het recht van overpad voor zichzelf ‘in bezit’ heeft genomen op een manier die voor iedereen, dus ook voor de eigenaar van [perceel 2] , duidelijk was en op zo’n manier dat hij daarmee het bezit van de oorspronkelijke bezitter, de onbezwaarde eigendom van de eigenaar van [perceel 2] , teniet heeft gedaan. Dit betekent ook dat van een aanvang en voltooiing van de verjaringstermijn uit artikel 3:105 BW geen sprake is.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat er geen recht van overpad door verjaring is ontstaan. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.6.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
- nakosten
1.228,00
178,00
(2,00 punten × € 614,00)
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.720,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.720,00, te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en vermeerderd met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het verschuldigde bedrag met ingang van de vijftiende dag nadat deze kosten verschuldigd zijn geworden.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.