ECLI:NL:RBZWB:2024:1468

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
AWB-22-2302
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de WOZ-waarde van een woning in Sint-Michielsgestel. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 273.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op 1 januari 2019. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 260.000, maar de belanghebbende vond deze waarde nog steeds te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 230.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met een taxatierapport en dat de referentiewoningen adequaat waren vergeleken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt twee jaar, maar deze was met ongeveer 24 maanden overschreden. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 200, waarbij € 33,33 voor rekening van de heffingsambtenaar komt en € 166,67 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van € 1.750 aan de belanghebbende toegewezen en bepaald dat het griffierecht van € 50 door de heffingsambtenaar moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [b.v.] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sint-Michielsgestel, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 december 2020. Belanghebbende heeft het beroepschrift ingediend bij de bevoegde rechtbank Oost-Brabant.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 273.000 Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende onder andere de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Sint-Michielsgestel voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de waarde van het object is verlaagd naar € 260.000 en de aanslag OZB is dienovereenkomstig verlaagd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep onderling verwezen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de belanghebbende [naam 1] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam 2] . Na afloop van de zitting heeft de heffingsambtenaar, conform afspraak, een machtiging overgelegd aan de rechtbank. Een afschrift van deze machtiging zal met deze uitspraak worden meegezonden aan belanghebbende.
Feiten
2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning (bouwjaar 1964) met een inhoud van 253 m³ exclusief de aanbouw (71 m³) en vrijstaande garage (32 m²) op een perceel van 287 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 230.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 260.000.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
Ter zitting aangeboden stukken
5. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verzocht om stukken over het indexeringspercentage te mogen overleggen. Belanghebbende heeft zich hiertegen verzet.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het aanbod tot overlegging van de stukken door de heffingsambtenaar als tardief terzijde te worden gesteld. De heffingsambtenaar heeft geen gewichtige reden gegeven waarom de stukken niet eerder konden worden overgelegd dan ter zitting. Het zo laat overleggen van dergelijke stukken is in strijd met de goede procesorde. De stukken zullen daarom vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. De stukken worden wel in het dossier bewaard met het oog op eventuele toetsing in hoger beroep, maar worden niet tot de gedingstukken gerekend.
Formele beroepsgrond: artikel 40 Wet WOZ
6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de grondstaffel, correctiepercentages bij afwijking van de KOUDV-liggingsfactoren en de opbouw van de indexeringscijfers niet heeft verstrekt, terwijl daar wel om is verzocht.
6.1.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat in bezwaar de beschikbare gegevens met betrekking tot artikel 40 Wet WOZ zijn verstrekt.
6.2.
De rechtbank leidt uit de tekst van de uitspraak op bezwaar af dat hetgeen is verstrekt bestaat uit de KOUD-V factoren en de grondstaffel. Uit de tekst van het daaraan voorafgaande aanvullende bezwaar leidt de rechtbank echter af dat belanghebbende ook heeft gevraagd om indexeringspercentages. De verweren die de heffingsambtenaar in het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd, zien op de toepassing van indexering in de (nieuwe) waardeberekening in beroep. De heffingsambtenaar heeft niet inzichtelijk gemaakt of en hoe in de bezwaarfase met indexering rekening is gehouden. Gelet daarop is de stelling van belanghebbende omtrent artikel 40 van de Wet WOZ onweersproken gebleven. Dus is de uitkomst dat aannemelijk is dat sprake is van een schending van het bepaalde in dat artikel.
6.3.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met een matrix in te dienen. Belanghebbende is daarom niet langer benadeeld door het achterwege blijven van de informatieverstrekking in de bezwaarfase. Of en in hoeverre de heffingsambtenaar daarmee de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt in het onderstaande aan de orde. De rechtbank passeert de schending van artikel 40 van de Wet WOZ met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Toetsingskader van de rechtbank
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”. [1]
7.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
8. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 24 april 2021 door [taxateur] is opgemaakt.
8.1.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 266.831 naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] . In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
8.2.
Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde WOZ–waarde van € 260.000 niet te hoog is.
Vergelijkbaarheid van de referentiewoningen
9. Belanghebbende voert aan dat de referentiewoningen vergelijkbaar zijn. Belanghebbende heeft in beroep [adres 5] aangedragen als referentiewoning, omdat dit het buurtpand is. De heffingsambtenaar heeft echter gemotiveerd weersproken dat deze woning in de vergelijking moet worden betrokken, gezien de bouwkundige en technische mankementen. Belanghebbende heeft dit niet betwist. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar en ziet geen aanleiding om genoemde woning in de vergelijking te betrekken. De rechtbank merkt daarbij op dat het niet gaat om een identiek buurtpand, tussen de woningen is onder andere nog een kruispunt gelegen.
De verschillen tussen de referentiewoningen en de woning
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar zichtbaar en voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. De stelling omtrent indexeringspercentages kan belanghebbende niet baten. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd gesteld dat voor twee van de drie referentieobjecten indexering niet aangewezen is, omdat deze zeer dicht bij de waardepeildatum zijn verkocht. Belanghebbende heeft dat op zichzelf niet betwist. Voor één referentiewoning geldt dat niet. Maar indien dit object uit de vergelijking zou worden geëlimineerd, zou dat niet in het voordeel van belanghebbende zijn. In beroep ligt bovendien niet de vraag voor of de heffingsambtenaar beter of anders of meer had moeten onderbouwen. De aannemelijkheid van de waardeberekening als geheel ligt ter beoordeling voor. Het ontbreken van een onderbouwing van de indexering voor het betreffende object is een bewijsrisico, geen schending van enig op beroep betrekking hebbend beginsel.
10.1.
De grondwaarde is bepaald op basis van een grondstaffel. Aan de bijgebouwen zijn afzonderlijke waarden toegekend. Vervolgens is bij de referentiewoningen teruggerekend naar de m³-prijs. Voor de oppervlakte van de woning is uitgegaan van de gemiddelde m³-prijs van de referentiewoningen en hierop is een correctie toegepast op afwijkende KOUDV-waarden.
10.2.
Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat de aanbouw van referentiewoning [adres 4] lager gewaardeerd is ten opzichte van de waarde per m³ van het hoofdgebouw in vergelijking met de overige referentiewoningen en de woning. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank ter zitting voldoende gemotiveerd, dat de waarde van de aanbouw lager is vanwege het afnemend grensnut. De aanbouw van referentiewoning [adres 4] heeft een grotere inhoud dan de aanbouwen van de woning en de overige referentiewoningen.
10.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2020 niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 10 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 6 maart 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 24 maanden.
11.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 200.
11.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 14 december 2020. De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Dit brengt mee dat 4/24 deel (€ 33,33) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 166,67) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
12.1.
Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet de heffingsambtenaar wel het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
12.2.
Daarnaast zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in beroep heeft gemaakt
.Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875 per punt en de wegingsfactor 1. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 1.750.
12.3.
De vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [2]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 33,33;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 166,67;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 6 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ