4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 1 en 2
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier en de bekennende verklaring van verdachte staat voor de rechtbank vast dat verdachte zich in de periode van 16 juni 2020 tot en met 6 mei 2021 tezamen en in vereniging met anderen heeft beziggehouden met de handel in metamfetamine, amfetamine en cocaïne. Daarnaast heeft verdachte in deze periode handelingen verricht gericht op het voorbereiden van die handel.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten 1 en 2 dan ook wettig en overtuigend bewezen. Over enkele onderdelen van deze feiten overweegt de rechtbank nog het volgende.
Bereiden, bewerken en/of verwerken amfetamine – 16 juni 2020 tot en met 6 mei 2021 (feit 1)
Ten aanzien van het ten laste gelegde bereiden, bewerken en/of verwerken in de periode van 16 juni 2020 tot en met 6 mei 2021 overweegt de rechtbank als volgt. Uit de in het dossier aanwezige chatberichten volgt dat verdachte op 16 juni 2020 berichten heeft gestuurd over de aflevering en de productie van ‘snelle’, wat een straatnaam voor amfetamine is. Verdachte geeft vervolgens aan dat hij die moet maken en dat als hij het morgen opklopt, het morgenmiddag klaar is. Daarna bevestigt verdachte dit nog eens door te sturen ‘Ga ik hem strak make’ en ‘Oké je heb hem morge maat’. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende vaststaat dat verdachte zich ook heeft beziggehouden met het medeplegen van het bewerken van amfetamine. Dat uit de chatberichten slechts éénmaal is gebleken van betrokkenheid bij de productie van amfetamine door verdachte, namelijk op 16 juni 2020, maakt dat oordeel niet anders.
Bereiden, bewerken en/of verwerken amfetamine – 18 april 2023 (feit 1)
Verdachte wordt daarnaast verweten dat hij op 18 april 2023 in de woning aan de [adres] in [plaats 1] alleen, dan wel tezamen met anderen, amfetamine zou hebben bereid, bewerkt of verwerkt. Deze woning werd op 18 april 2023 betreden wegens een lopend onderzoek in verband met een verdenking van overtreding van de Opiumwetgeving. Op het moment van binnentreden waren verdachte, hoofdbewoner [naam 1] en een derde man in de woning aanwezig. In de woonkamer werd een tas aangetroffen met daarin twee jerrycans met een geelachtige olie. Blijkens het dossier hing er in de gehele woning een geur van amfetamine en op de zolder werd vervolgens een kristallisatielab voor amfetamine aangetroffen. Het Nederlands Forensisch Instituut heeft de aangetroffen olie onderzocht en heeft vastgesteld dat die olie amfetamine bevat.
Hoewel de aangetroffen goederen een sterke aanwijzing zijn dat er in de woning daadwerkelijk amfetamine is bereid, bewerkt of verwerkt, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld wanneer en door wie er amfetamine zou zijn geproduceerd. Bovendien biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor directe betrokkenheid van verdachte bij deze productie. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte amfetamine heeft bereid, bewerkt en/of verwerkt op 18 april 2023 en zal hem daarvan vrijspreken.
Opzettelijk aanwezig hebben amfetamine – 18 april 2023 (feit 1)
De vraag is dan of wel kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk amfetamine aanwezig heeft gehad. Voor een bewezenverklaring van het aanwezig hebben van harddrugs is vereist dat bij verdachte sprake was van wetenschap van de aanwezigheid van amfetamine en dat hij daarover de beschikkingsmacht had.
Verdachte is weliswaar niet de (hoofd)bewoner van de woning aan de [adres] , maar was wel in het bezit van een sleutel van deze woning. Verdachte verklaart dat hij vaker in deze woning kwam en uit observaties en camerabeelden is gebleken dat verdachte de woning diverse keren is binnengegaan met gebruikmaking van de sleutel, waaronder op 18 april 2023. Doordat verdachte de woning zelfstandig kon betreden en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad over de in de woning aangetroffen amfetamine.
De amfetamine is onder meer aangetroffen op zolder en in jerrycans op de benedenverdieping, waar verdachte zich bevond op het moment dat de politie de woning betrad. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij niets heeft gemerkt en dat hij van de aanwezigheid van amfetamine niets wist ongeloofwaardig. In de gehele woning hing een geur van amfetamine. Gelet op het feit dat verdachte, zoals reeds vastgesteld, handelt in onder meer amfetamine, moet deze geur voor hem herkenbaar zijn geweest. Daar komt bij dat uit observaties is gebleken dat verdachte op een eerdere datum de [adres] heeft verlaten met een grote zware blauwe tas die hij vervolgens op een parkeerplaats aan een ander heeft overgedragen, wat goed past bij het overdragen van drugs, afkomstig uit het lab in de woning. Verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte naast beschikkingsmacht ook wetenschap had van de in de woning aanwezige amfetamine. De rechtbank acht het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging opzettelijk bewerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van amfetamine, metamfetamine en cocaïne, alsmede de voorbereiding daarvan.
Feit 3
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 15 maart 2022 tot en met 31 augustus 2023 een bedrag van in totaal € 64.200,- heeft witgewassen.
Beoordelingskader witwassen
Voor een veroordeling van witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient te worden bewezen dat het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf, het gronddelict, afkomstig is. Nu geen verband kan worden gelegd tussen een concreet misdrijf en voornoemd bedrag, kan worden gesteld dat er, indien het geld van een misdrijf afkomstig is, geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruikmaken van het zes-stappen toetsingskader zoals uiteengezet in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ kan worden bewezen, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarvoor moet allereerst worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dat het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden. Deze verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze verklaring tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een later stadium van het onderzoek is gaan verklaren. Indien de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de gelden. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassen
Uit financieel onderzoek is gebleken dat in de periode van 15 maart 2022 tot en met 31 augustus 2023 door [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ), wekelijks een geldbedrag van € 750,- naar rekeningen van verdachte is overgemaakt. Daarnaast is er door [bedrijf] op diverse momenten een hoger geldbedrag overgemaakt. In totaal gaat het om een bedrag van € 64.200,-.
Dit zou gaan om door verdachte verrichte werkzaamheden als metselaar voor [bedrijf] . Uit de getuigenverhoren van de uitvoerders op diverse bouwprojecten waar verdachte werkzaam zou zijn, is gebleken dat zowel zij als andere collega’s op deze projecten verdachte niet kennen en nooit met hem hebben gewerkt. De eigenaar van [bedrijf] , de heer [naam 2] , legt daarover geen aannemelijke verklaring af en kan geen urenadministratie tonen. [naam 2] kan evenmin verklaren waarom er naast de wekelijkse € 750,- ook meermaals hogere bedragen zijn overgemaakt.
Daarnaast is verdachte in de periode van 5 januari 2023 tot en met 31 augustus 2023 geobserveerd. Tijdens deze observaties is op geen enkel moment waargenomen dat verdachte werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat dat verdachte anderhalf jaar lang betalingen heeft ontvangen voor werkzaamheden die hij niet heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook worden vastgesteld dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft in eerste instantie bij de politie verklaard dat hij werkzaam was als zzp’er bij [bedrijf] en dat hij drie dagen per week werkte. In een later politieverhoor is verdachte daarop teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij de laatste maanden niet heeft gewerkt, maar dat hij wel facturen heeft ingediend bij [naam 2] . Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zijn zoons het laatste half jaar zijn werk hebben verricht, dat hij daarvoor zelf heeft gewerkt en dat hij voor aangenomen werk hogere bedragen ontving.
De aanvankelijke verklaring van verdachte dat hij wel werkzaamheden heeft verricht is door de politie voldoende onderzocht en daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat dit niet klopt. Verdachte heeft zijn verklaring ter zitting niet nader en daarmee onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft verdachte deze verklaring in een erg laat stadium afgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie daar geen nader onderzoek naar hoeft te verrichten.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het vermoeden van witwassen niet is weerlegd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van € 64.200,- heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf.