Op 20 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 100 kilo en ruim 200 kilo cocaïne, alsook van het treffen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de drugshandel. De rechtbank volgde de procesafspraken die eerder waren gemaakt tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie, waarbij de verdachte instemde met een gevangenisstraf van 36 maanden. Tijdens de zitting op dezelfde dag hebben zowel de officier van justitie, mr. E.M.H.B.C. van Aalst, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte vrijwillig en met voldoende informatie de gemaakte procesafspraken had aanvaard, en dat deze afspraken in overeenstemming waren met de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De rechtbank achtte de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 36 maanden, met aftrek van het voorarrest, en verklaarde de in beslag genomen voorwerpen, waaronder een geldtelmachine en verschillende materialen voor de drugshandel, verbeurd. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.H.W.M. Sterk als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.