4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feit 1: Valsheid in geschrift
4.3.2.1.1 Algemeen
Bewijsbestemming
Een factuur betreft een geschrift waaraan in de jurisprudentie een bewijsbestemming is toegekend. Een bedrijfsadministratie kan zelfs in haar geheel als geschrift worden aangemerkt (HR 2 november 1993, NJ 1994/180 (https://www.inview.nl/document/id341993110295238nj1994180dosred)). Daardoor valt het in zo’n administratie opnemen van valse geschriften onder artikel 225 lid 1 (https://www.inview.nl/openCitation/idbe7a24edb101c273013194ea8c25887b) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Valsheid
Van intellectuele valsheid is sprake als de inhoud niet overeenstemt met de werkelijkheid.
In artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968 is aangegeven welke vermeldingen op een factuur verplicht zijn. Daarin wordt onder meer verplicht gesteld het vermelden van de datum van uitreiking van de factuur en het vermelden van een opeenvolgend nummer waardoor de factuur eenduidig wordt geïdentificeerd.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven van deze regelgeving op de hoogte te zijn en moet – zeker gelet op zijn opleiding en beroep – geacht worden het belang van juiste gegevens op een factuur te kennen.
Wanneer verdachte in strijd met deze rechtsplicht opzettelijk bepaalde gegevens onjuist op de facturen vermeldt, is alleen daarom al sprake van opzet – al dan niet in voorwaardelijke zin – op het valselijk opmaken van de facturen.
De facturen vermeld onder feit 1 zijn onder verdachte aangetroffen dan wel door verdachte uitgeleverd en maakten (nagenoeg allemaal) onderdeel uit van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] , waarvoor verdachte het beheer voerde. Een bedrijfsadministratie kan worden aangemerkt als een samenstel van geschriften met bewijsbestemming, ter zake van de daarin opgenomen gegevens (HR 29 mei 1984, NJ 1985/5).
Oogmerk
Voor bewezenverklaring van overtreding van artikel 225 Sr is vereist dat de opmaker van de facturen het oogmerk heeft om de geschriften als echt en onvervalst te gebruiken. Dat wil zeggen dat de facturen jegens derden gebruikt zouden kunnen worden als ware de inhoud ervan juist. Een daadwerkelijk gebruik is niet nodig en het gebruik behoeft niet te bestaan in de bewijslevering waarvoor het stuk (in de eerste plaats) bestemd is.
Voor bewezenverklaring van het vereiste oogmerk is aldus beslissend of de verdachte de bedoeling had het valse geschrift te gebruiken of – door anderen – te doen gebruiken als ware het echt en onvervalst. Als het oogmerk niet uit de verklaring van de verdachte blijkt, zal het bewijs uit de omstandigheden van het geval moeten worden afgeleid. Als het geschrift door opzettelijk handelen van de verdachte (voorwaardelijk opzet daaronder wél begrepen) in het maatschappelijk verkeer is gekomen, mag bij de verdachte ook de bedoeling daartoe aanwezig worden geacht, tenzij door verklaringen van de verdachte of anderszins aannemelijk wordt dat de verdachte niet de bedoeling had dat het geschrift gebruikt zou worden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte wist dat bepaalde gegevens op facturen, zoals de factuurdatum, niet strookten met de werkelijke datum of dat facturen volledig vals waren. Voorts blijkt dat verdachte hetzij op eigen initiatief heeft gehandeld dan wel de klant op zijn verzoek heeft gevolgd in de wens om op de facturen onjuiste gegevens te vermelden. Verdachte heeft de facturen – zich bewust van de valsheid daarvan – naar anderen verzonden, dan wel aan de politie verstrekt, dan wel opgenomen in de bedrijfsadministratie. Door aldus te handelen heeft de verdachte de facturen in het maatschappelijk verkeer gebracht en heeft de verdachte het vermoeden op zich geladen dat het mogelijke gebruik door de afnemers jegens derden door de verdachte was ingecalculeerd. Verdachte had zodoende het oogmerk om de valse geschriften (de facturen) als echt en onvervalst te (doen) gebruiken.
4.3.2.1.1 “2
“2 althans een (verkoop)factu(u)r(en)”
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 19 mei 2021 bij [b.v. 1] een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn de facturen [factuur 1] en [factuur 2] aangetroffen. [factuur 1] is gedateerd op 31 augustus 2020 en [factuur 2] is gedateerd op 14 september 2020. Beide facturen zijn uit naam van [medeverdachte 2] gericht aan [b.v. 4] (de rechtbank begrijpt: [b.v. 4] ). Uit nader onderzoek is gebleken dat beide facturen voor het laatst zijn geprint op 30 september 2020. Kort hierna zijn beide documenten voor het laatst opgeslagen. Beide facturen zijn later door [medeverdachte 2] gebruikt bij een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het beslag waarover door [medeverdachte 2] is geklaagd, is gelegd in onderzoek Taxus. In dat onderzoek zijn 17 horloges in beslag genomen. Op 22 september 2020 heeft [medeverdachte 2] hierover een telefoongesprek gevoerd met [medeverdachte 5] . [medeverdachte 2] vertelt [medeverdachte 5] dat hij naar zijn boekhouder zal gaan om de klokken te factureren. Op 28 september 2020 heeft [medeverdachte 2] tegen verdachte gezegd dat bij een klant van hem een stel klokken in beslag waren genomen en aan verdachte gevraagd of hij nog snel even twee facturen van die klokken kon maken. Verdachte heeft ter zitting bekend dat hij op verzoek van [medeverdachte 2] in de periode van 28 tot 30 september 2020 de genoemde facturen heeft opgemaakt en daar andere data op heeft gezet. Hij heeft ook bevestigd dat hij wist van het beslag op de horloges.
Beoordeling
Gelet op de bekentenis van verdachte ter zitting acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk een valse factuurdatum op beide facturen heeft opgenomen.
Beide facturen zijn door [medeverdachte 2] ingediend in een klaagschriftprocedure met de bedoeling om inbeslaggenomen horloge terug te krijgen. Verdachte wist dat de horloges al in beslag waren genomen, maar ging desondanks over tot het voor [medeverdachte 2] antedateren van de facturen.
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift door middel van het opstellen en antedateren van de factuur gericht aan [b.v. 4]
4.3.2.1.2 “
“een (verkoop)factuur”
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier volgt dat er ook een factuur is opgemaakt gericht aan [naam 2] met de datum 9 september 2020. [medeverdachte 2] heeft op 12 november 2020 contact gehad met [naam 2] . [naam 2] heeft hierbij een kopie van zijn legitimatiebewijs en zijn adres aan [medeverdachte 2] gegeven. Deze berichten zijn die dag doorgestuurd naar verdachte. Ter zitting heeft verdachte bevestigd dat de factuur niet op 9 september 2020 is opgemaakt, maar rond 12 november 2020. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze factuur later door [medeverdachte 2] is gebruikt ter onderbouwing van een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv.
BeoordelingDe rechtbank stelt vast dat verdachte ook deze factuur op verzoek van [medeverdachte 2] heeft opgesteld. Ook deze factuur is geantedateerd. Als boekhouder wist verdachte dat de factuur als echt en onvervalst zou worden gebruikt binnen de boekhouding van [medeverdachte 2] . Desondanks heeft hij een valse datum op de factuur vermeld.
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift door middel van het opstellen en antedateren van de factuur gericht aan [naam 2] . Deze factuur is door [medeverdachte 2] gebruikt bij het indienen van een klaagschrift op grond van artikel 552a Sv.
4.3.2.1.3 “8 (
“8 (verkoop)facturen”
Feiten en omstandighedenOp 19 juli 2018 is [b.v. 1] door middel van een bevel op grond van artikel 126a Sv gevorderd de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] dan wel [naam 3] uit te leveren. [b.v. 1] heeft hieraan gehoor gegeven en hierbij ook verschillende facturen overgelegd. Naar deze facturen is ook digitaal onderzoek verricht. Uit de facturen en het digitale onderzoek blijkt ten aanzien van acht facturen het volgende.
De eerste factuur is [verkoopfactuur 1] . Deze factuur is opgemaakt voor de verkoop van de [Rolex] met [kastnummer] en is gericht aan [naam 4] met een adres in Jordanië. De factuur is gedateerd op 19 mei 2018. In de factuur is een btw-tarief van 21% opgenomen. Uit de digitale gegevens blijkt dat deze factuur voor het laatst is geprint op 22 mei 2018 en voor het laatst is opgeslagen op 31 mei 2018. Naar aanleiding van de factuur is vervolgens ook onderzoek gedaan naar de inkoop van het horloge. Hieruit volgt dat op de inkoopfactuur de naam van [medeverdachte 2] is vermeld, maar het adres van [medeverdachte 3] is gebruikt. Ook [medeverdachte 3] is een klant van verdachte.
De tweede factuur is [verkoopfactuur 2] . Deze factuur is opgemaakt voor de verkoop van de Rolex rose goud, [referentienummer 1] , met een groene wijzerplaat. Ook deze factuur is gericht aan [naam 4] met het adres in Jordanië. De factuurdatum is 6 juni 2018. Op deze factuur is geen btw vermeld. Uit de digitale gegevens blijkt dat deze factuur voor het laatst is geprint op 22 mei 2018 en voor het laatst is opgeslagen op 6 juni 2018.
De derde factuur is de [verkoopfactuur 3] . Deze factuur is opgemaakt voor de verkoop van de Rolex Geel Goud 41 mm [referentienummer 2] met briljante wijzerplaat. Ook deze factuur is gericht aan [naam 4] in Jordanië. De factuurdatum is 15 juni 2018. Dit is ook de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en opgeslagen. Uit onderzoek is gebleken dat voor deze verkoop later een creditfactuur is opgemaakt.
De vierde factuur is een factuur voor de betaling van provisie met [verkoopfactuur 4] . Deze factuur is gericht aan [naam 5] en heeft als factuurdatum 8 mei 2018. De gefactureerde provisie is volgens de factuur contant voldaan op 8 mei 2018. Uit de digitale gegevens blijkt dat de factuur op 1 juni 2018 voor het laatst is geprint en opgeslagen. [naam 5] is als getuige gehoord en meldt dat de factuur hem onbekend is.
De vijfde factuur is een factuur voor de betaling van provisie met [verkoopfactuur 5] . Deze factuur (opgenomen op pagina 256 van dossier C5) bevat geen vermelding van een ontvanger. Uit de bevindingen naar aanleiding van de doorzoeking bij [b.v. 1] blijkt dat de politie op papier ook een versie van deze factuur heeft aangetroffen waarbij wel een naam van de ontvanger is vermeld. De factuurdatum is 23 mei 2018 en de gefactureerde provisie is volgens de factuur ook deze dag contant voldaan. Uit de digitale gegevens blijkt dat deze factuur op 1 juni 2018 voor het laatst is geprint en opgeslagen.
De zesde factuur is een factuur voor de betaling van provisie met [verkoopfactuur 6] . Deze factuur bevat geen naam, maar is blijkens het bijvoegde identiteitsbewijs gericht aan [naam 6] . De factuurdatum is 27 mei 2018 en de gefactureerde provisie is volgens de factuur ook deze dag contant voldaan. Uit de digitale gegevens blijkt dat deze factuur op 31 juli 2018 voor het laatst is geprint en opgeslagen.
De zevende factuur is een factuur voor de betaling van provisie met [verkoopfactuur 7] . Deze factuur is gericht aan [naam 7] . De factuurdatum is 25 juni 2018 en de gefactureerde provisie is volgens de factuur contant voldaan. Uit de digitale gegevens blijkt dat deze factuur op 4 juli 201 voor het laatst is geprint en opgeslagen.
De achtste factuur is een factuur voor de betaling van provisie met [verkoopfactuur 8] . Deze factuur is gericht aan [medeverdachte 2] . De factuurdatum is 30 juni 2018. Van deze factuur zijn geen digitale gegevens aangetroffen.
Bij alle facturen is als verkoper [bedrijf 1] vermeld.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij bekend is met de vereisten voor het vermelden van data op facturen. Desondanks heeft hij op verzoek van [medeverdachte 2] data uit het verleden op facturen vermeld. Hij heeft bekend dat deze data niet klopten.
Beoordeling
Ten aanzien van de eerste factuur met [verkoopfactuur 1] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De factuurdatum 19 mei 2018 wijkt af van de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en van de datum waarop de factuur voor het laatst is opgeslagen. Daarnaast is gebleken dat verdachte bij het opstellen van deze factuur extra behoedzaam had moeten zijn, nu ook de inkoopfactuur van het horloge gegevens bevatte die in strijd waren met de waarheid. Zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 3] waren klant bij [b.v. 1] Verdachte was bekend met de persoonsgegevens van beide klanten en had dus op moeten merken dat niet het adres van [medeverdachte 2] maar dat van [medeverdachte 3] op de inkoopfactuur was vermeld. Bovendien is op de factuur btw vermeld. Dit terwijl de koper in het buitenland woonachtig was en er daardoor geen btw in rekening gebracht hoefde te worden. Gelet op al deze omstandigheden in combinatie met de verklaring van verdachte ter zitting dat hij facturen op verzoek van [medeverdachte 2] heeft geantedateerd en de btw op verzoek van [medeverdachte 2] heeft vermeld, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van deze factuur valsheid in geschrift heeft gepleegd. De valse factuur is vervolgens opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van de tweede factuur met [verkoopfactuur 2] stelt de rechtbank vast dat uit de stukken niet volgt dat deze factuur is geantedateerd. Het feit dat de factuur later door een ander is voldaan, maakt de factuur zelf niet vals. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat er sprake is van een valse factuur. Zij zal verdachte dan ook partieel vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van de derde factuur met [verkoopfactuur 3] stelt de rechtbank vast dat uit de stukken niet volgt dat deze factuur is geantedateerd. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat er sprake is van een valse factuur. Zij zal verdachte dan ook partieel vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ten aanzien van de vierde factuur met [verkoopfactuur 4] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De factuurdatum 8 mei 2018 wijkt immers af van de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en opgeslagen namelijk 1 juni 2018. Dit in combinatie met de verklaring van verdachte ter zitting over het vermelden van data in het verleden, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een valse factuur. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van deze factuur valsheid in geschrift heeft gepleegd. De valse factuur is vervolgens opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van de vijfde factuur met [verkoopfactuur 5] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De factuurdatum 23 mei 2018 wijkt immers af van de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en opgeslagen namelijk 1 juni 2018. Bovendien staat op de factuur vermeld dat deze contant is voldaan op 23 mei 2018, terwijl er op die dag geen storting op de rekening van [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. Dit in combinatie met de verklaring van verdachte ter zitting over het vermelden van data in het verleden, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een valse factuur. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van deze factuur valsheid in geschrift heeft gepleegd. De valse factuur is vervolgens opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van de zesde factuur met [verkoopfactuur 6] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De factuurdatum 27 mei 2018 wijkt af van de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en opgeslagen namelijk 31 juli 2018. Dit in combinatie met de verklaring van verdachte ter zitting over het vermelden van data in het verleden, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een valse factuur. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van deze factuur valsheid in geschrift heeft gepleegd. De valse factuur is vervolgens opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van de zevende factuur met [verkoopfactuur 7] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De factuurdatum 25 juni 2018 wijkt af van de datum waarop de factuur voor het laatst is geprint en opgeslagen namelijk 4 juli 2018. Dit in combinatie met de verklaring van verdachte ter zitting over het vermelden van data in het verleden, maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een valse factuur. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten aanzien van deze factuur valsheid in geschrift heeft gepleegd. De valse factuur is vervolgens opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Ten aanzien van de achtste factuur met [verkoopfactuur 8] stelt de rechtbank vast dat de factuur is geantedateerd. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen ze heeft overwogen onder
Facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]in paragraaf 4.3.2.3.3.
ConclusieAlles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door middel van het opstellen en antedateren van zes facturen, namelijk facturen: [verkoopfactuur 1] , [verkoopfactuur 4] , [verkoopfactuur 5] , [verkoopfactuur 6] , [verkoopfactuur 7] , [verkoopfactuur 8] . Deze facturen zijn door [medeverdachte 2] gebruikt in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Met betrekking tot de facturen [verkoopfactuur 2] en [verkoopfactuur 3] heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen dat zij vals zijn opgemaakt. Om die reden zal zij verdachte partieel vrijspreken van valsheid in geschrift in deze facturen.
41 valse facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]
Feiten en omstandigheden
Zoals hierna in paragraaf 4.3.2.3.2 is opgenomen onder
Verdenking witwassen [medeverdachte 2]was [medeverdachte 2] gemachtigde van de zakelijke rekening van [bedrijf 1] , het bedrijf dat door [naam 3] is opgericht. Hij beschikte over een betaalpas van die rekening en heeft in 2018 in totaal 20.050,00 euro en in 2019 in totaal 20.775,00 euro contant op deze zakelijke rekening van [bedrijf 1] gestort.
[naam 3] heeft een brief ontvangen van de ABN AMRO Bank, gedateerd 6 augustus 2020, waarin wordt verzocht om voor 24 augustus 2020 informatie te verstrekken met betrekking tot de contante stortingen van 9 mei 2018 tot en met 2 november 2019 op de ondernemersrekening met [rekeningnummer 1] , zijnde voornoemde rekening van [bedrijf 1] . Daarnaast wordt in de brief verzocht om een toelichting te geven op zijn relatie met [medeverdachte 2] en op de rol die [medeverdachte 2] vervult binnen de eenmanszaak nu de contante stortingen grotendeels door [medeverdachte 2] , als pashouder van de betaalpas met [nummer] , zijn uitgevoerd. Ook wordt verzocht om een toelichting te geven op de relatie tussen de eenmanszaak en onder meer [b.v. 5]
Op 11 augustus 2020 stuurt [naam 3] via WhatsApp een foto van de brief naar [medeverdachte 2] .
Op 20 augustus 2020 belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] . [medeverdachte 2] zegt dat [naam 3] bij hem is en dat [naam 3] de vierentwintigste als deadline heeft gekregen voor ‘die spullen voor die bank’.
[verdachte] geeft daarop aan dat er vandaag een brief met stukken naar die advocaat uitgaat wat die advocaat kan gebruiken om uitstel aan te vragen voor de inleverdatum. Hij heeft dat met [naam 3] besproken. [naam 3] bevestigt dit.
Op 25 september 2020 stuurt [naam 3] nogmaals een foto van de brief van 6 augustus 2020 naar [medeverdachte 2] , waarna hij appt ‘ [medeverdachte 2] echt deze facturen regelen en stuur ze naar mij en naar mijn boekhouder’. [medeverdachte 2] antwoordt dat hij daar maandag voor zorgt.
Ondertussen wordt [medeverdachte 2] gebeld door [verdachte] . [medeverdachte 2] geeft in dat gesprek aan dat hij net woorden had met [naam 3] over facturen. De bank vraagt om de facturen. [medeverdachte 2] weet niet meer om wat voor bedragen dat gaat. [verdachte] heeft bankafschriften gekregen van de beste man ( [naam 3] ) en gaat uitzoeken om welke bedragen het gaat. Hij kan dat maandagochtend aan [medeverdachte 2] vertellen. [medeverdachte 2] zegt dat hij dan maandag wel bij [verdachte] langs gaat.
Vervolgens wordt [medeverdachte 2] gebeld door [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] zegt dat hij die dag al zestig keer is gebeld door die andere vriend van [medeverdachte 2] uit Bergen op Zoom. [medeverdachte 2] geeft aan dat hij daar ruzie mee heeft over een verhaal van anderhalf jaar geleden. Er is toen een betaling gedaan en geen factuur uitgegaan. [medeverdachte 4] zegt dat het om witwassen vanaf de ABN AMRO gaat.
Op 12 november 2020 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 4] . In dat gesprek vraagt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] of hij hem een provisienota mag sturen omdat hij nog drie bedragen heeft ontvangen waar hij nog geen factuur van heeft. ‘Ja tuurlijk’ zegt [medeverdachte 4] daarop.
Op 13 november 2020 belt [medeverdachte 2] naar [verdachte] . In dat gesprek zegt [medeverdachte 2] dat hij de helft al heeft met adressen en er zelfs omschrijvingen bij heeft gedaan en in de omschrijving al dingen heeft aangepast. Ze spreken af dat ze straks even samen gaan zitten.
Op 19 mei 2021 vond er een doorzoeking plaats bij [b.v. 1] waarbij meerdere ordners in beslag werden genomen. Dit betroffen onder andere twee ordners met daarin de bedrijfsadministratie van de eenmanszaak [bedrijf 1] .
In die ordners werden over de jaren 2018 en 2019 facturen aangetroffen die afkomstig waren van [bedrijf 1] en gericht waren aan de werknemer [medeverdachte 2] . Over 2018 betroffen dit 15 facturen met een totaalbedrag van € 20.050,- en over 2019 waren dit 29 facturen met een totaalbedrag van € 20.775,-. Op 41 van deze facturen was het merendeel van de tekst “machinaal” ingevuld, de volgende gegevens op die facturen waren echter handgeschreven ingevuld:
• de datum van de factuur,
• het laatste gedeelte van het volgnummer van de factuur,
• de verkoopprijs exclusief btw,
• het btw-bedrag,
• de verkoopprijs inclusief btw.
De rechtbank stelt vast dat het totaalbedrag van de facturen van 2018 en 2019 gericht aan [medeverdachte 2] exact overeenkomt met de hierboven vermelde contante stortingen door [medeverdachte 2] .
Volgens de facturen zou [medeverdachte 2] in 2018 en 2019 aan [bedrijf 1] in verband met de bemiddeling in horloges provisie moeten betalen. Uit de facturen zou moeten blijken dat [medeverdachte 2] het bedrag dat aan provisie is vermeld op de facturen contant betaalde aan [bedrijf 1] .
Met betrekking tot de facturen werd geen digitaal bestand aangetroffen. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij vermoedt dat dit een blanco lay-out betreft die [medeverdachte 2] heeft ingevuld.
Per brief van 12 augustus 2021 heeft de ABN AMRO Bank de relatie met [bedrijf 2] , zijnde de nieuwe handelsnaam van [bedrijf 1] , beëindigd. Als reden is aangegeven dat de bank op basis van het klantenonderzoek en de daarbij aangeleverde informatie en documentatie onvoldoende inzicht heeft gekregen in de achtergrond van de contante stortingen die hebben plaatsgevonden op de ondernemersrekening in de periode van 9 mei 2018 tot en met 2 november 2019. Volgens de bank heeft [medeverdachte 2] deze gelden ontvangen, gestort en de facturatie uitgevoerd, maar wordt hij zelf op veel van de toegestuurde facturen als wederpartij genoemd. Het is voor de bank onduidelijk in wiens belang [medeverdachte 2] heeft gehandeld. De bank heeft op basis van de verschillende verklaringen onvoldoende inzicht en comfort bij de herkomst van deze gelden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de facturen in het dossier dezelfde facturen zijn als de facturen die de ABN AMRO Bank heeft ontvangen. Hij heeft deze facturen ontvangen van [medeverdachte 2] en aan de administratie toegevoegd. Ook heeft hij de facturen aan de advocaat van [naam 3] verstrekt in het kader van de procedure bij de ABN AMRO Bank. [verdachte] was op de hoogte van de brief van de ABN AMRO Bank. Hij deed de hele administratie van [bedrijf 1] .
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat er in de bij [b.v. 1] aanwezige administratie van [bedrijf 1] 41 facturen uit 2018 en 2019 zijn aangetroffen die zien op provisie die [medeverdachte 2] aan [bedrijf 1] zou moeten betalen, welk bedrag hij volgens die facturen contant zou hebben betaald. Voorts stelt de rechtbank vast dat de bedragen op die facturen overeenkomen met de contante stortingen door [medeverdachte 2] op de rekening van [bedrijf 1] in 2018 en 2019.
Gelet op de brief van de ABN AMRO Bank van 6 augustus 2020 heeft de bank op die datum om deze facturen verzocht. Blijkens de op die brief volgende telefoongesprekken en berichten tussen [naam 3] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , beschikte [bedrijf 1] ten tijde van de brief van de bank nog niet over desbetreffende facturen.
De rechtbank stelt dan ook vast dat deze facturen later zijn opgemaakt en dus zijn geantedateerd. Hierdoor werd de indruk gewekt dat de facturen eerder, te weten ten tijde van contante stortingen, zijn opgemaakt. Er is dan ook sprake het door [verdachte] bewust in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] opnemen van facturen, waarvan [verdachte] wist dat ze vals waren in een poging om te voldoen aan het verzoek om inlichtingen van de ABN AMRO Bank.
Conclusie
Alles overwegende acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door 41 valse verkoopfacturen op te nemen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken (om te voldoen aan het informatieverzoek van de ABN AMRO Bank).
4.3.2.1.5
Verdenking arbeidsovereenkomst [medeverdachte 1]
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 14 april 2021 een gesprek heeft plaatsgevonden bij [b.v. 1] Aan dit gesprek namen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] deel. Er is gesproken over het feit dat [medeverdachte 1] voor zes maanden een baantje nodig had zodat zij een paar dingen op kon richten. Het geld zou [medeverdachte 1] dan zelf aan [verdachte] betalen met nog een beetje extra. [medeverdachte 1] heeft gevraagd de arbeidsovereenkomst in te laten gaan per 1 april 2021. Uiteindelijk is dit zogenaamde contract ook opgesteld, geprint en door [medeverdachte 1] en [verdachte] ondertekend. Er is afgesproken dat [medeverdachte 1] steeds € 4.800,- voor de 15e dag van iedere maand zal betalen, zodat de loonbetaling steeds met de reguliere run van de loonbetalingen meegenomen kon worden. [verdachte] moet dat bedrag dan ook de dag erna hebben.
De ondertekende arbeidsovereenkomst is aangetroffen bij de doorzoeking van [b.v. 1] Hieruit bleek dat de ingangsdatum van de overeenkomst niet 14 april 2021 is, maar 1 april 2021. Dit is conform de op 14 april 2021 gemaakte afspraak.
Vervolgens blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk op 15 april 2021 (de dag van de loonbetalingen) terug is gekomen bij [b.v. 1]
Na de doorzoeking heeft de politie onderzoek gedaan in de telefoon van [verdachte] . Hieruit volgt dat er op 12 mei 2021 door [verdachte] nog is aangeboden om € 750,- loon meer te betalen. Dit zou € 1.780,- kosten. Uiteindelijk wordt besloten hiervan af te zien.
Uit de gegevens van het Belastingkantoor in Rotterdam blijkt dat [b.v. 1] een bedrag van € 5743,74 netto aan [medeverdachte 1] heeft betaald. Uit de bankgegevens blijkt dat [medeverdachte 1] dit bedrag heeft ontvangen in twee betalingen, namelijk op 15 april 2021 en op 14 mei 2021.
De politie heeft ook nader onderzocht of [medeverdachte 1] heeft gewerkt voor [b.v. 1] Hierbij is gebleken dat [medeverdachte 1] geen deel uitmaakte van de groepsapp van de medewerkers van [b.v. 1] Daarnaast zijn vier medewerkers van [b.v. 1] gehoord als getuigen. Drie van hen kennen [medeverdachte 1] helemaal niet. [getuige 1] kent [medeverdachte 1] wel, maar niet als collega. Zij kent [medeverdachte 1] als klant van [b.v. 1] voor wie zij werkzaamheden heeft verricht in het kader van een oude schuld.
Uit de verklaring van [verdachte] volgt dat de overeenkomst na twee maanden beëindigd is.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 14 april 2021 samen een arbeidsovereenkomst hebben opgesteld en getekend. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het gesprek op 14 april 2021 ook dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] wisten dat de overeenkomst die zij opmaakten vals was. Het was immers de bedoeling dat [medeverdachte 1] een baantje had, zodat zij een paar dingen (drie B.V.’s) op kon richten. Zij wilde niet in één keer alles vol gaan storten. Er is in het geheel niet gesproken over welke werkzaamheden zij voor [b.v. 1] zou verrichten. Daarbij komt dat is afgesproken dat [medeverdachte 1] [verdachte] zou betalen voor het loon dat zij zou ontvangen. Tot slot blijkt uit de opmerking van [medeverdachte 1] bij het tekenen van de arbeidsovereenkomst dat het gaat om een “zogenaamd contract”, dat [medeverdachte 1] en [verdachte] wisten dat zij een overeenkomst aangingen die in strijd was met de werkelijkheid. Deze overeenkomst heeft later de basis gevormd voor de loonbetalingen die door [b.v. 1] aan [medeverdachte 1] zijn gedaan gedurende de looptijd van de overeenkomst in april en mei 2021.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen is dat [medeverdachte 1] en [verdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt en zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.
De verdediging heeft betoogd dat, in afwijking van wat er op 14 april 2021 werd besproken, later toch werkzaamheden door [medeverdachte 1] zijn verricht voor [b.v. 1] In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat het feit dat er eventueel later andere afspraken zijn gemaakt, niet wegneemt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] op 14 april 2021 een valse arbeidsovereenkomst hebben opgemaakt. De rechtbank stelt daarnaast vast dat buiten de verklaringen van [medeverdachte 1] en [verdachte] het dossier geen enkel aanknopingspunt geeft voor de bewering dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk voor [b.v. 1] werkzaamheden heeft verricht. Hoewel er geruime tijd gesprekken in het kantoor zijn opgenomen, is daarin kennelijk niet te horen dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben de stelling dat dit wel het geval zou zijn ook niet met stukken onderbouwd. Het dossier bevat wel meerdere bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] niet voor [b.v. 1] heeft gewerkt. Deze bewijsmiddelen ondersteunen elkaar. Dat [medeverdachte 1] en [verdachte] in hun politieverhoor nagenoeg tegelijk verklaren dat [medeverdachte 1] wel werkzaamheden heeft verricht zegt niet zo veel. Zij hebben na de inbeslagname van de valse arbeidsovereenkomst en de verhoren van de medewerkers daarover, ruimschoots de tijd gehad hun verklaringen op elkaar af te stemmen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaring dat [medeverdachte 1] wel werkzaamheden heeft verricht ongeloofwaardig is. Zij verwerpt het verweer van de verdediging.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door middel van het opstellen en ondertekenen van de valse arbeidsovereenkomst met [medeverdachte 1] .
4.3.2.1.6
Verdenking arbeidsovereenkomst [naam 1]
Feiten en omstandigheden
Tijdens de doorzoeking bij [b.v. 1] op 19 mei 2021 is een arbeidsovereenkomst tussen [b.v. 1] en [naam 1] aangetroffen. Deze overeenkomst is ondertekend op 30 september 2020 en is ingegaan op 1 oktober 2020. De aangetroffen overeenkomst was alleen getekend door [naam 1] . Opvallend is dat er ook een bijna lege beëindigingsovereenkomst tussen [b.v. 1] en [naam 1] wordt aangetroffen. Dit formulier bevatte geen data en was alleen door [naam 1] ondertekend.
De politie heeft nader onderzoek verricht naar deze arbeidsovereenkomst. Uit de bankgegevens van [naam 1] blijkt dat zij van oktober 2020 tot en met juni 2021 salaris ontving van [b.v. 1] Daarnaast ontving zij op 9 juli 2021 een bedrag van € 12.670,66 met de omschrijving “sal juli incl afrekening”. Op de arbeidsovereenkomst is als functie “leidinggevende administratie” vermeld.
Er is ook onderzoek gedaan naar communicatie rondom deze arbeidsovereenkomst. Hieruit blijkt dat verdachte contact heeft gehad met [naam 8] over het opstellen van deze overeenkomst. [naam 8] is de eigenaar van [b.v. 3] . Hij is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij een relatie had met [naam 1] en dat zij voor [b.v. 3] zou gaan werken. Bij [b.v. 3] werkte echter ook de echtgenote van [naam 8] , genaamd [naam 9] . Er liep een echtscheidingsprocedure en daarom wilde [naam 8] niet dat [naam 9] weet zou krijgen van zijn relatie met [naam 1] . Om die reden heeft hij met verdachte bedacht dat [naam 1] op de loonlijst zou komen bij [b.v. 1] en steeds via [b.v. 1] uitbetaald zou worden. Verdachte bevestigt deze gang van zaken, maar stelt dat er sprake is van een reguliere detacheringsovereenkomst waarbij [naam 1] vanuit [b.v. 1] voor haar volledige werkduur gedetacheerd werd bij [b.v. 3] . [naam 1] heeft in reactie op een witwasbrief hierover verklaard dat de overeenkomst geen recht doet aan de werkelijke situatie en dat zij tot het onderzoek door de politie niet wist dat er sprake zou zijn van een detachering. Uit het dossier blijkt dat de toenmalige echtgenoot van [naam 8] , [naam 9] , voor 40 uur per week op de loonlijst stond van [b.v. 3] en salaris ontving van augustus 2020 tot en met mei 2021. Toen dit door de politie aan [naam 9] werd voorgehouden gaf zij aan dat zij niet wist waarom haar man haar op de loonlijst had gezet en dat zij nooit bij [b.v. 3] heeft gewerkt. De algemeen bestuurder en directeur van [b.v. 3] , [naam 10] , heeft verklaard dat hij er niets van af weet dat [naam 1] gedetacheerd zou zijn bij [b.v. 3] .
BeoordelingDe verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een valse arbeidsovereenkomst, omdat er sprake zou zijn van een detachering.
De rechtbank stelt vast dat bij de arbeidsovereenkomst een bepaling is opgenomen waaruit volgt dat de medewerker van [b.v. 1] gedetacheerd kan worden. Echter uit de formulering van deze bepaling volgt dat de medewerker voor [b.v. 1] werkt en vanuit die hoedanigheid in het kader van een opdracht tijdelijk of gedeeltelijk gedetacheerd kan worden bij een klant. Deze bepaling strekt niet zover dat hieronder ook het volledig en exclusief verrichten van werkzaamheden voor een ander bedrijf valt. [b.v. 1] is geen detacheringsbedrijf.
Daarnaast zou in geval van detachering de werknemer hiervan zeker op de hoogte zijn. Uit het dossier volgt echter dat [naam 1] zelf pas bekend werd met dat er sprake zou zijn van detachering toen de politie onderzoek ging doen naar de arbeidsovereenkomst. Deze verklaring ondersteunt het verweer van de verdediging dan ook niet.
Als er sprake was van detachering dan zouden er ook facturen voor deze detachering vanuit [b.v. 1] naar [b.v. 3] moeten zijn gestuurd. Door de verdediging zijn bij pleidooi verschillende documenten overgelegd. Hieruit volgt dat [b.v. 3] werd verzocht over te gaan tot betaling. Uit de documenten volgt echter niet wie deze documenten heeft verzonden. Er is ook niet opgenomen dat de genoemde bedragen specifiek zagen op een detachering van [naam 1] . Deze specificatie is wel van belang nu [b.v. 3] klant was bij [b.v. 1] en facturen ook voor andere zaken konden worden verstuurd. De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde documenten de stelling dat er sprake is van een detachering onvoldoende ondersteunen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er een constructie is bedacht door [naam 8] en verdachte. [naam 1] heeft terecht verklaard dat de arbeidsovereenkomst geen recht doet aan de daadwerkelijke situatie. De arbeidsovereenkomst is op deze manier opgesteld om een valse voorstelling van zaken te geven, kennelijk om de feitelijke situatie te verbergen ten tijde van de lopende echtscheidingsprocedure.
Het verweer van de verdediging dat sprake is van detachering faalt dan ook.
ConclusieAlles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door het opstellen en gebruiken van de valse arbeidsovereenkomst met [naam 1] .
4.3.2.2
Feit 2: Witwassen
Feiten en omstandigheden
De rechtbank verwijst hiervoor naar de feiten en omstandigheden als genoemd onder 4.3.2.1.5.
Toetsingskader
Uit de tenlastelegging blijkt dat verdachte het witwassen van € 9.600,- wordt verweten. Van witwassen is kort gezegd sprake wanneer iemand geld of goederen uit criminele feiten voorhanden heeft of bijvoorbeeld heeft uitgegeven of verstopt. Hierbij hoeft niet duidelijk te zijn met welk strafbaar feit dat geld of die goederen zijn verdiend. Voor de beoordeling van de zaken zonder bekend gronddelict heeft het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481 een toetsingskader gegeven met daarin zes stappen. Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat uit het OVC-gesprek op 14 april 2021 volgt dat [medeverdachte 1] steeds
€ 4.800,- voor de 15e dag van iedere maand moest betalen, zodat de betaling vanuit [b.v. 1] meegenomen kon worden met de reguliere loonbetalingen. De rechtbank stelt vast dat het OVC-gesprek van 14 april 2021 over het betalen van het geld wordt ondersteund door het OVC-gesprek op 15 april 2021 en de overboekingen door [b.v. 1] op 15 april 2021 en 14 mei 2021. Zoals onder 4.3.2.1.5 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] geen werkzaamheden voor [b.v. 1] heeft verricht en dat de betalingen door verdachte niet aan te merken zijn als reguliere loonbetalingen. Bovendien leidt de rechtbank uit de op 14 april 2021 gemaakte afspraken, de omstandigheid dat [medeverdachte 1] vervolgens op 15 april 2021 weer bij [b.v. 1] langs gaat en de omstandigheid dat verdachte vervolgens daadwerkelijk ‘salaris’ aan [medeverdachte 1] heeft overgemaakt af dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 1] het afgesproken bedrag (contant) aan verdachte heeft betaald. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging en gaat ervan uit dat [medeverdachte 1] in totaal € 9.600,- aan verdachte heeft betaald, waarmee hij vervolgens een betaling aan [medeverdachte 1] heeft gedaan.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak niet is gebleken dat het bedrag van € 9.600,- is verkregen uit een specifiek strafbaar feit. Om die reden beoordeelt zij de feiten en omstandigheden aan de hand van het toetsingskader dat hiervoor is genoemd.
Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat het geldbedrag van € 9.600,- door [medeverdachte 1] contant aan verdachte is betaald, zodat verdachte haar het geld door middel van een constructie met een valse arbeidsovereenkomst weer giraal terug kon betalen. De rechtbank kan geen enkele reden bedenken waarom er op deze manier gehandeld zou worden als er sprake was van een legaal verkregen geldbedrag. Het enige resultaat is namelijk dat het te ontvangen bedrag lager is omdat er inkomstenbelasting betaald moet worden. Uit het OVC-gesprek volgt echter dat [medeverdachte 1] geld nodig had om iets op te richten. Hoewel zij beschikte over contant geld kon zij dat geld niet direct gebruiken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn, dat er sprake is van een vermoeden van witwassen.
Hoewel [medeverdachte 1] hiertoe in de gelegenheid is gesteld, heeft zij geen verklaring gegeven over de herkomst van het geldbedrag. Doordat door het uitblijven van een concrete en verifieerbare verklaring er geen onderzoek kan worden gedaan naar de herkomst van het geld, kan de rechtbank niet vaststellen dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Om die reden is de enige verklaring dat het geldbedrag een criminele herkomst heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van witwassen.
De rechtbank is van oordeel dat er ook sprake is van medeplegen. [medeverdachte 1] heeft nauw en bewust samengewerkt met verdachte om via een constructie met een valse arbeidsovereenkomst contant geld dat niet gebruikt kon worden, om te zetten in girale gelden die zij wel kon gebruiken. De rechtbank stelt vast dat zowel verdachte als [medeverdachte 1] een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd aan dit witwassen.
Conclusie
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een bedrag van € 9.600,-. Verdachte heeft hiervoor gebruik gemaakt van zijn bedrijf [b.v. 1]
4.3.2.3
Feit 3: Criminele organisatie
4.3.2.3
Toetsingskader
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo’n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Een betrokkene moet weten – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Ter beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een criminele organisatie die aan dit toetsingskader voldoet, zal de rechtbank eerst de daarvoor relevante feiten vaststellen paragraaf 4.3.2.3.2). Aan de hand van die feiten zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van witwassen en valsheid in geschrift (paragraaf 4.3.2.3.3 Tussenbeoordelingen) en vervolgens of er sprake is van een organisatie die zich richt op dit witwassen en valsheid in geschrift en wie aan die organisatie heeft deelgenomen (paragraaf 4.3.2.3.4 Beoordeling).
4.3.2.3.2
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen het volgende vast.
De rechtbank merkt daarbij op dat zij bij het gebruik en interpretatie van de tapgesprekken, zoals gebruikelijk in aanmerking heeft genomen dat het dossier een selectie van alle door de getapte personen gevoerde gesprekken bevat. Ook met de verklaring van [medeverdachte 2] is de rechtbank behoedzaam omgegaan, nu de verdediging deze getuige niet meer heeft kunnen horen. De verklaring, voor zover voor het bewijs gebruikt, vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in de andere bewijsmiddelen.
Verdenking witwassen [medeverdachte 2]
De criminele organisatie waar het onderzoek Nelson zich op heeft gericht betreft de organisatie die gericht is op het witwassen van illegale inkomsten (middels horlogehandel) van [medeverdachte 2] .
Het legale inkomen van [medeverdachte 2] bestond sinds augustus 2017 hoofdzakelijk uit zijn AOW-uitkering. Vanaf oktober 2017 werd die uitkering rechtstreeks overgeboekt naar zijn Spaanse bankrekening. Het geld werd gebruikt voor het betalen van de huur van een appartement in Spanje en zijn verblijfskosten en kosten voor levensonderhoud als hij daar verbleef. Naast zijn AOW-uitkering had [medeverdachte 2] de beschikking over grote hoeveelheden contante geldbedragen.
Op 11 oktober 2022 heeft [medeverdachte 2] tegenover de politie verklaard dat hij horloges inkocht bij erkende juweliers om te verkopen aan mensen uit het criminele circuit, waarmee hij bedoelde mensen die in het criminele circuit hun geld ‘verdienen’. Dit deed hij omdat die mensen zelf met hun contante geld geen horloges konden kopen bij erkende juweliers.
Deze verklaring van [medeverdachte 2] wordt onder meer ondersteund door het tapgesprek van 20 augustus 2020 om 9.58 uur waarin [medeverdachte 2] wordt gebeld door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] het heeft over spullen die hij terug moest hebben van de jongen die nog vast zat die nog een paar klokken van hem bij zich had. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 2] ook daadwerkelijk contacten had in het criminele milieu en heeft hij zelf meerdere vuurwapens in zijn bezit gehad, hetgeen naar algemene ervaringsregels ook kan duiden op banden met het criminele circuit.
De rechtbank acht de genoemde verklaring van [medeverdachte 2] , mede gelet op het feit dat die ook voor hemzelf belastend is, dan ook geloofwaardig.
[medeverdachte 2] gebruikte onder meer de volgende bankrekeningen om de contante geldbedragen waarover hij beschikte op te storten:
2017
€ 53.430,00 op de zakelijke rekening bij ING van [b.v. 5] ;
€ 62.400,00 op de zakelijke rekening van [b.v. 6] ;
2018
€ 20.050,00 op de zakelijke rekening van [bedrijf 1] ;
€ 60.370,00 op de zakelijke rekening bij ING van [b.v. 5] ;
€ 100.795,00 op de zakelijke rekening bij ABN Amro van [b.v. 5] ;
2019
€ 20.775,00 op de zakelijke rekening van [bedrijf 1] .
Zoals uit de bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen onder het kopje
Verdenking witwassen van € 214.595,00 via [b.v. 5]volgt, is [b.v. 5] opgericht op 29 november 2017. Als enig aandeelhouder en bestuurder (DGA) staat de rechtspersoon [b.v. 5] geregistreerd. Deze rechtspersoon is eveneens op 29 november 2017 opgericht. De DGA van deze rechtspersoon is [medeverdachte 3] . Vanaf de oprichting staat als handelsactiviteit geregistreerd het verzorgen van marketingactiviteiten ten behoeve van atleten alsmede het vermarketen van atleten. Op 29 maart 2018 is daar de verkoop van horloges en sieraden aan toegevoegd.
De enig aandeelhouder en bestuurder van [b.v. 6] was [naam 11] , de zoon van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] was gemachtigde van de zakelijke rekening van [b.v. 6] is op 12 december 2016 ontbonden wegens gebrek aan baten.
[bedrijf 1] is een eenmanszaak die is opgericht op 24 april 2018 met als bedrijfsactiviteiten het verkopen en repareren van horloges en de verkoop van exclusieve auto’s. [naam 3] was de eigenaar van deze onderneming. De handelsnaam van [bedrijf 1] is op 17 juni 2020 gewijzigd in [bedrijf 2] .
[medeverdachte 2] was gemachtigde van de zakelijke rekening van [bedrijf 1] . Hij beschikte ook over een betaalpas waarmee verschillende contante stortingen zijn gedaan op de zakelijke rekening van [bedrijf 1] .
[medeverdachte 2] liet zijn (bedrijf)administratie, waaronder de belastingaangiftes, ruim tien jaar verzorgen door het administratiekantoor [b.v. 1] (hierna: [b.v. 1] ). Zijn contactpersoon bij [b.v. 1] betrof de directeur [verdachte] .
Facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]
Voor deze feiten verwijst de rechtbank naar paragraaf 4.3.2.1.4.
Verdenking witwassen van € 214.595,00 via [b.v. 5]
Van 4 december 2017 tot en met 16 juni 2018 was het rekeningnummer van [b.v. 5] [rekeningnummer 2] , van 17 mei 2018 tot en met 20 maart 2020 maakte [b.v. 5] (ook) gebruik van het [rekeningnummer 3] .
Uit onderzoek bleek dat er in 2017 – verdeeld over vijf stortingen – in een periode van twee weken, te weten van 4 december 2017 tot en met 19 december 2017, een totaalbedrag van € 53.430,00 contant is gestort op [rekeningnummer 2] . Een storting is gedaan bij een geldautomaat in [plaats 1] , gelegen op enkele honderden meters van de woning van [medeverdachte 2] . Over de contante stortingen op de rekening van [bedrijf 1] heeft [medeverdachte 2] verklaard dat hij degene is geweest die daar de contante bedragen heeft gestort.
In 2018 werd er op [rekeningnummer 2] in totaal een geldbedrag van € 60.370,00 aan contanten gestort en op [rekeningnummer 3] in totaal een geldbedrag van € 100.795,00 aan contanten. In 2018 zijn twee stortingen gedaan bij de geldautomaat die nabij de woning van [medeverdachte 2] is gelegen.
Uit WhatsAppberichten tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in december 2017 tot en met november 2018 blijkt dat [medeverdachte 3] de contant gestorte bedragen gebruikte om in opdracht van [medeverdachte 2] vanaf de bankrekening van [b.v. 5] horloges bij juweliers zoals [juwelier 1] en [juwelier 2] aan te kopen en de leasetermijnen te betalen van de auto die bij [medeverdachte 2] in gebruik was en geleased werd door [holding] .
Zo stuurt [medeverdachte 2] bijvoorbeeld op 7 februari 2018 een foto van een factuur van Leaseplan Nederland naar [medeverdachte 3] met daarbij de tekst ‘Wil deze betalen’, waarna een overboeking van € 2.914,77 plaatsvindt van de rekening van [b.v. 5] naar [n.v.] onder vermelding van het factuurnummer dat overeenkomt met de factuur op de foto die [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] heeft gestuurd. Op diezelfde dag vindt er een contante storting plaats van € 3.050,00 op de rekening van [b.v. 5] nabij het woonadres van [medeverdachte 2] .
Met betrekking tot de betaling van horloges stuurt [medeverdachte 2] bijvoorbeeld op 14 februari 2018 een foto van een factuur van [juwelier 3] voor twee Rolex horloges naar [medeverdachte 3] . Op 19 en 28 februari 2018 vindt een overschrijving plaats vanaf de rekening van [b.v. 5] naar [juwelier 3] onder vermelding van hetzelfde nummer dat is vermeld op de factuur die [medeverdachte 2] heeft gestuurd. De overboeking op 28 februari 2018 betreft € 4.000,00. Op diezelfde dag vindt er een contante storting van € 4.000,00 plaats op de rekening van [b.v. 5]
[medeverdachte 3] was met zijn bedrijf [b.v. 5] ook klant bij het administratiekantoor van [verdachte] . Omdat [medeverdachte 3] verzuimde stukken voor zijn administratie aan te leveren, heeft [verdachte] , volgens zijn verklaring bij de politie, de relatie met het bedrijf beëindigd.
Verdenkingen fictieve dienstverbanden
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [naam 12] van september 2019 tot en met september 2021 op de loonlijst stond van [b.v. 1] en dat er toen door [b.v. 1] ook loon aan haar is uitbetaald. Haar bruto inkomen over die periode bedroeg € 14.175,00. Uit de verklaringen van de [getuige 2] , [getuige 1] en [getuige 3] blijkt echter dat zij in die periode geen werkzaamheden heeft verricht voor [b.v. 1] In de aantroffen map met persoonsdossiers zat ook geen persoonsdossier van haar.
Uit de bewijsmiddelen volgt daarnaast dat [medeverdachte 2] sinds 1 januari 2021 in loondienst was bij het [bedrijf 3] , het bedrijf van [medeverdachte 4] . Dit betrof een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor een arbeidsduur van 40 uur per week. Het overeengekomen salaris bedroeg € 1500,00 netto per maand. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij nooit bij [bedrijf 3] heeft gewerkt maar dat hij een inkomen moest hebben om een auto te kunnen leasen.
Blijkens de bewijsmiddelen die zijn opgenomen onder
Onderlinge contacten en gesprekkenbelt [medeverdachte 4] op 26 april 2021 naar [medeverdachte 2] , die in dat gesprek vraagt om zijn salaris. [medeverdachte 4] zegt dat hij het einde van de dag gaat overmaken. [medeverdachte 2] zegt, oke dan krijg je het morgen van mij. Later op de dag belt [medeverdachte 4] weer naar [medeverdachte 2] en zegt [medeverdachte 4] dat hij nog salaris voor [medeverdachte 2] overmaakt.
Onderlinge contacten en gesprekken
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] gesprekken hebben over horloges en betalingen daarvoor. Zo vraagt [medeverdachte 5] op 30 oktober 2020 aan [medeverdachte 2] of [medeverdachte 2] die Hulk al heeft verkocht omdat hij, [medeverdachte 5] , daar een klant voor heeft. Ze spreken vervolgens over de mogelijke verkoop van het horloge. Verder zijn er meerdere tapgesprekken tussen hen waarin [medeverdachte 5] aan [medeverdachte 2] vraagt om hem via WhatsApp te bellen, waarna ze ophangen.
Gelet op de inhoud van het gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] op 3 mei 2021 stelt de rechtbank vast dat zij samen Rolexdozen hebben aangekocht die nog betaald moesten worden. Uit WhatsAppberichten, telefoongesprekken en transactiegegevens van bankrekeningen blijkt dat er door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] ook in 2017, 2018 en 2020 Rolexdozen zijn besteld bij [bedrijf 4] Co te Hong Kong.
In de WhatsAppberichten tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in 2018 gaat het veelal over betalingen van facturen voor horloges. Eind 2017 en in 2018 vinden er ook gesprekken plaats met betrekking tot betalingen voor de leaseauto van [medeverdachte 2] .
Uit een WhatsApp gesprek tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] op 3 december 2018 blijkt dat [medeverdachte 2] dan in het ziekenhuis ligt en dat zij afspreken bij [medeverdachte 2] thuis. [medeverdachte 5] stuurt daarbij ‘want er moet wat op de rekening ook en overgemaakt worden’. Verder stuurt [medeverdachte 5] een bericht door van [juwelier 3] en vraagt of hij of [medeverdachte 3] de rekening nog heeft overgemaakt. [medeverdachte 3] laat weten dat hij dat heeft gedaan. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [naam 3] ook contact heeft met [medeverdachte 5] op het moment dat [medeverdachte 2] in het ziekenhuis ligt. Verder heeft [medeverdachte 5] zelf bij de politie bevestigd dat hij in 2018 naar [naam 13] in Noorwegen is gegaan om een horloge op te halen omdat zijn vader geen tijd had.
Op 28 april 2021 vond er op het kantoor van [b.v. 1] een gesprek plaats tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Tijdens dat gesprek geeft [medeverdachte 2] aan dat het lastig is met zijn auto omdat hij geen bedrijf meer is. [verdachte] zegt dat hij nog bezig is met het gedoe met de fiscus en dat ze gezeik krijgen als ze [medeverdachte 2] opnieuw gaan inschrijven. [medeverdachte 2] zegt vervolgens dat hij tegen iemand die ‘die mensen van die auto’s’ kent heeft gezegd dat hij wat overredingskracht moet gaan gebruiken om te vertellen dat [medeverdachte 2] als privé persoon nog wel een beetje handelt, waarop [medeverdachte 4] lacht. Verder zegt [medeverdachte 2] dat [verdachte] de drijfveer achter de familie is. [verdachte] zegt zelf ‘ik hoef niet alles te weten om te begrijpen hoe iets zit, dat is een voordeel van mij’.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat ook [medeverdachte 4] veelvuldig WhatsAppcontact had met [medeverdachte 5] van 25 juni 2020 tot en met 23 april 2021 en WhatsAppcontact en telefonisch contact met en [medeverdachte 2] van 23 september 2019 tot en met 18 mei 2021.
Uit de inhoud van de berichten volgt dat ook deze berichten vanaf 12 augustus 2020 gaan over de horlogehandel van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] en de betrokkenheid van [medeverdachte 4] daarbij. Daarbij wordt ook gesproken over betalingen. Zo stelt [medeverdachte 2] op 13 september 2020 voor dat [medeverdachte 4] tien overmaakt en vijf per kas doet. [medeverdachte 4] zegt dat hij dat kan regelen. Op 2 oktober 2020 zegt [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 4] wat geld moet halen bij dingetje, dan kon [medeverdachte 2] weer wat doen.
Ook is [medeverdachte 4] betrokken bij het opmaken van valse stukken ten behoeve van een poging van [medeverdachte 2] om een inbeslaggenomen Rolex horloge terug te krijgen.
Tijdens een telefoongesprek op 12 september 2020 vertelde [medeverdachte 4] dat er die nacht binnen was gevallen bij een maat van iemand waar ellende mee was. [medeverdachte 4] werd er schijtziek van dat alles fout ging. [medeverdachte 5] was daar ook overspannen van, maar [medeverdachte 4] had het nog wel kunnen regelen voor [medeverdachte 5] .
Op 1 oktober 2020 belt [medeverdachte 4] naar [medeverdachte 2] en zegt hij dat hij nog een certificaat nodig heeft. [medeverdachte 2] geeft aan dat hij er nog genoeg heeft liggen, waarop [medeverdachte 4] zegt dat hij er dan eentje van [medeverdachte 2] pakt.
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 2] op 19 mei 2021 zijn 114 garantiekaarten van onder andere Rolex horloges aangetroffen. [getuige 4] , al geruime tijd werkzaam als verkoopster bij [juwelier 2] , heeft verklaard dat het heel belangrijk is om zo’n certificaat te hebben. Zonder een dergelijk certificaat vervalt de garantie en kan je een horloge moeilijk verkopen. Er wordt nooit een duplicaat van een certificaat gemaakt. De politie heeft onderzoek gedaan op de website van Rolex en vastgesteld dat daarop is vermeld dat het Rolex-garantiecertificaat onder geen enkele omstandigheid opnieuw kan worden afgegeven.
Op 24 maart 2021 hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] het over problemen met betalen bij [juwelier 1] omdat zij onder een vergrootglas staan. Het hele bedrag voor de klok moest daarom worden gepind. Later op de dag zegt [medeverdachte 4] dat hij het heeft geregeld. Ze spreken af bij [juwelier 1] , waar [medeverdachte 2] het geld aan [medeverdachte 4] zal geven. Als blijkt dat [medeverdachte 4] al binnen is bij [juwelier 1] , zegt [medeverdachte 2] over de telefoon dat ze het met het geld zo niet binnen kunnen doen. [medeverdachte 4] zegt daarop dat hij eraan komt.
4.3.2.3.3
Tussenbeoordelingen
Verdenking witwassen [medeverdachte 2]
verklaart zelf dat de contante geldbedragen waarover hij beschikte afkomstig waren uit het criminele milieu, namelijk “van mensen die in het criminele circuit hun geld ‘verdienen’”. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij vervolgens verschillende bankrekeningen gebruikte waaronder meerdere bankrekeningen van bedrijven die niet op zijn naam stonden, om die bedragen op te storten en daar voor die mensen horloges mee aan te kopen en ook andere betalingen te doen. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de geldbedragen een criminele herkomst hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van witwassen. Door deze bedragen te storten op rekeningen van bedrijven van anderen, zoals [medeverdachte 3] en de samenwerkingen aan te gaan, zorgde [medeverdachte 2] er voor dat mensen om hem heen mee werkten aan hetzelfde criminele doel. In hoeverre daarmee sprake is van een criminele organisatie en wie daaraan deelnamen, zal de rechtbank hieronder bespreken onder de paragraaf 4.3.2.3.4.
Facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]
Zoals de rechtbank hiervoor in paragraaf 4.3.2.1.4 reeds heeft overwogen heeft [verdachte] de 41 facturen bewust in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] opgenomen terwijl hij wist dat ze vals waren. Hij deed dit in een poging om te voldoen aan het verzoek om inlichtingen van de ABN Amrobank. De rechtbank stelt vast dat deze poging is mislukt. Ook na verkrijging van de facturen is de bank van mening dat onvoldoende inzicht is gekregen in de achtergrond van de contante stortingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 9 mei 2018 tot en met 2 november 2019 en de herkomst van die geldbedragen.
De rechtbank overweegt daarnaast in dit kader dat uit de tapgesprekken van 12 november 2020 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en van 13 november 2020 tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] volgt dat het tussen hen kennelijk gebruikelijk was om achteraf facturen op te maken als het nodig was om een contante storting te verantwoorden of zaken kloppend te maken.
Verdenking witwassen van € 214.595,00 via [b.v. 5]
Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat er in 2017 in een korte periode van slechts twee weken vijf grote contante geldbedragen op de rekening van [b.v. 5] zijn gestort. De stortingen in 2018 vonden plaats over een langere periode en met grote regelmaat. Gelet op de locatie van die stortingen en de verklaring van [medeverdachte 2] , acht de rechtbank het zeer aannemelijk dat ten minste drie van die stortingen zijn gedaan door [medeverdachte 2] .
Blijkens de WhatsAppgesprekken tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] werden de contant gestorte bedragen gebruikt om, in opdracht van [medeverdachte 2] , vanaf de bankrekening van [b.v. 5] betalingen te verrichten voor horloges die door [medeverdachte 2] werden aangekocht bij juweliers en om de leaseauto die bij [medeverdachte 2] in gebruik was te betalen.
De rechtbank gaat er, zoals hiervoor is overwogen, van uit dat de contante bedragen die door of in opdracht van [medeverdachte 2] op de rekening van [b.v. 5] zijn gestort, bestaan uit crimineel geld.
Gelet op de hoogte van de contante geldbedragen, de regelmaat waarmee zij werden gestort, het feit dat onderliggende stukken met betrekking tot de herkomst van de geldbedragen die op de rekeningen van zijn bedrijf werden gestort ontbreken en er geen (sluitende) administratie van [b.v. 5] is overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 3] bewust zijn ogen heeft gesloten voor de reële kans dat die geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank stelt tevens vast dat sommige van de stortingen zijn uitgevoerd op het adres waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij daar geld stortte, dat met die stortingen de leaseauto van [medeverdachte 2] werd betaald en dat de overige betalingen met betrekking tot die stortingen ook plaatsvonden in opdracht van [medeverdachte 2] .
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt om, onder andere via de horlogehandel en via de rekening van [b.v. 5] , het contante geld van [medeverdachte 2] wit te wassen en dat zij daar, gelet op de frequentie en de lange periode waarin dit gebeurde, een gewoonte van hebben gemaakt.
Verdenkingen fictieve dienstverbanden
De rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen en de hiervoor onder dit kopje genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat [medeverdachte 2] , samen met [verdachte] , voor zijn dochter [naam 12] een fictief dienstverband bij [b.v. 1] heeft geregeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [medeverdachte 2] toen al ruim tien jaar klant was bij [b.v. 1] , [medeverdachte 2] ook een ander fictief dienstverband voor zijn dochter had geregeld en niet aannemelijk is dat een ander daartoe geld ter beschikking zou stellen. Via dat fictieve dienstverband van zijn dochter kon zwart geld van [medeverdachte 2] toch via een bank bij zijn dochter terechtkomen en hebben zij van september 2019 tot en met september 2021 een geldbedrag van € 14.175,00 witgewassen.
Ook het dienstverband van [medeverdachte 2] vanaf januari 2021 bij het bedrijf [bedrijf 3] , het bedrijf van [medeverdachte 4] , betrof naar het oordeel van de rechtbank een fictief dienstverband om via die weg legaal inkomen te genereren. De rechtbank overweegt daartoe dat het salaris dat [medeverdachte 2] volgens zijn arbeidsovereenkomst ontving voor zijn werkzaamheden omgerekend een netto uurloon van net € 9,00 betreft, dus ruim onder het wettelijke minimumloon. Gelet op het salaris dat hij ontving en zijn verklaring dat hij nooit bij [bedrijf 3] heeft gewerkt, maar dat hij een inkomen moest hebben om een auto te kunnen leasen, is de rechtbank van oordeel dat ook hier sprake is geweest van een fictief dienstverband.
Onderlinge contacten en gesprekken
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bewijsmiddelen opgenomen tapgesprekken dat [medeverdachte 2] ook samen met zijn zoon [medeverdachte 5] handelde in horloges. Daarbij handelde [medeverdachte 5] niet alleen in opdracht van zijn vader maar ook zelfstandig, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het tapgesprek van 30 oktober 2020 waarin hij aangeeft dat hij een klant heeft voor de Hulk, zijnde de bijnaam van een model van een Rolex horloge met een groene wijzerplaat. De rechtbank acht het aannemelijk dat [medeverdachte 5] in hun onderlinge gesprekken regelmatig aan [medeverdachte 2] vraagt om hem via WhatsApp te bellen, omdat oproepen in WhatsApp end-to-end versleuteld zijn. Hierdoor is het voor de politie niet mogelijk deze gesprekken te ‘tappen’, zodat personen die zich bezighouden met het plegen van strafbare feiten onbespied met elkaar kunnen praten.
[medeverdachte 2] had met betrekking tot de horlogehandel vanaf eind 2017 tot en met eind 2018 contact met [medeverdachte 3] . Uit het WhatsAppgesprek tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] op 3 december 2018 leidt de rechtbank af dat dit contact wordt overgenomen door [medeverdachte 5] op het moment dat [medeverdachte 2] in het ziekenhuis ligt. De contacten betroffen met name de opdracht tot het opmaken van de facturen van aangekochte horloges en de betaling van die facturen, gericht aan [b.v. 5] , door [medeverdachte 3] . Daarnaast betroffen de contacten opdrachten van [medeverdachte 2] om de facturen voor de leaseauto die hij gebruikte te betalen vanaf de rekening van [b.v. 5]
Vanaf augustus 2020 tot en met april 2021 hadden [medeverdachte 5] en, met name, [medeverdachte 2] ook contact met [medeverdachte 4] met betrekking tot de horlogehandel.
Net als [medeverdachte 2] heeft ook [medeverdachte 5] in het kader van de horlogehandel contact met personen die criminele antecedenten hebben. Zo is hij een horloge gaan ophalen bij [naam 13] in Noorwegen omdat zijn vader geen tijd had.
Ten aanzien van de aankoop van Rolexdozen door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] in 2017, 2018, 2020 en 2021, stelt de rechtbank vast dat het door middel van die dozen mogelijk is om meer geld wit te wassen bij de verkoop van horloges nu er meer geld kan worden gevraagd voor een horloge met de ‘originele’ doos erbij. Opvallend in dit kader zijn ook de bij [medeverdachte 2] aangetroffen 114 garantiekaarten zonder bijbehorende horloges nu je een horloge zonder een certificaat moeilijk kan verkopen en er onder geen enkele omstandigheid een nieuw certificaat kan worden afgegeven. In het gesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] van 1 oktober 2020 geeft [medeverdachte 4] aan dat hij nog een certificaat nodig heeft. [medeverdachte 2] antwoordt daarop dat hij er nog genoeg heeft liggen. Dit gesprek duidt er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat [medeverdachte 4] in de voorraad van [medeverdachte 2] op zoek is naar één specifiek certificaat. Gelet op het bovenstaande lijkt het hier dan ook te gaan om het toevoegen van een (nog te vervalsen) certificaat aan een ander horloge om zo dat horloge makkelijker en voor een hoger bedrag te kunnen verkopen.
4.3.2.3.4
Beoordeling
Oogmerk
Gelet op het bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien dat er sprake is van een organisatie bestaande uit [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Zij werkten in wisselende samenstelling samen om grote sommen contant geld met criminele herkomst wit te wassen via de horlogehandel. Hierbij maakten zij gebruik van valse facturen en bankrekeningen van verschillende bedrijven om de betalingen te doen. Daarnaast werd er geld witgewassen via valse arbeidsovereenkomsten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van de organisatie is gericht op het witwassen en, ten dienste daarvan, valsheid in geschrift.
Duurzaamheid
[medeverdachte 2] heeft vanaf 2017 tot het einde van onderzoek Nelson in februari 2022 met verschillende mensen samengewerkt met voornoemd oogmerk. Daarbij heeft hij, naast een vaste kern, gebruik gemaakt van wisselende personen en bedrijven. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat er geen sprake was van een duurzame samenwerking, maar was dit juist het ‘bedrijfsplan’ voor het voortbestaan van de organisatie. Het betrof niet slechts een eenmalige samenwerking, maar een doorlopende handel gericht op het witwassen van gelden met criminele herkomst. De rechtbank is van oordeel dat alle communicatie en contacten in deze periode overziend, gesproken kan worden over een organisatie met een duurzaam karakter.
Structuur en rolverdeling
De rechtbank ziet [medeverdachte 2] als het hoofd van de organisatie. Hij is degene die de andere deelnemers aan de organisatie erbij betrokken heeft. De organisatie is ook gericht op het witwassen van zijn inkomsten (met criminele herkomst). De kern van de organisatie wordt naast [medeverdachte 2] gevormd door [medeverdachte 5] en [verdachte] . Uit de gesprekken volgt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] zich beiden bezighielden met de handel in horloges waarbij gebruik werd gemaakt van grote contante geldbedragen. Zij hielden elkaar op de hoogte van hun activiteiten en [medeverdachte 5] verving zijn vader wanneer deze niet beschikbaar was. [verdachte] hield zich in opdracht van [medeverdachte 2] bezig met de boekhouding en de overige administratie. Ook heeft hij de dochter van [medeverdachte 2] op papier in dienst genomen en ook via die weg contante geldbedragen waarover [medeverdachte 2] beschikte witgewassen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] stelden op verzoek van [medeverdachte 2] hun bedrijf ter beschikking. [medeverdachte 3] deed dit door contant geld op zijn bedrijfsrekening te laten storten en daar betalingen van te verrichten zodat horloges konden worden aangekocht bij erkende juweliers en [medeverdachte 2] in een leaseauto kon rijden. [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 2] op papier in dienst genomen om zo een legale geldstroom te creëren. Daarnaast was hij ook betrokken bij de horlogehandel en het valselijk opmaken van facturen.
Ten aanzien van [medeverdachte 5] overweegt de rechtbank dat uit de tapgesprekken volgt dat hij wetenschap had van de criminele herkomst van de contante geldbedragen. Daarnaast had hij zelf ook contacten met personen met criminele antecedenten en hield hij zich ook zelf bezig met drugshandel. De rol van [medeverdachte 5] betrof onder meer die van vervanger van [medeverdachte 2] als [medeverdachte 2] afwezig was. Daarnaast deed [medeverdachte 5] ook zelfstandig mee aan de handel in horloges, zo verkocht hij ook zelfstandig horloges en bemoeide hij zich met de betalingen.
Ten aanzien van [verdachte] overweegt dat rechtbank dat de opmerking van [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek op het kantoor van [b.v. 1] van 28 april 2021 dat [verdachte] de drijfveer achter de familie is, kenmerkend is voor zijn rol binnen de organisatie en zijn wetenschap van het oogmerk daarvan. De rechtbank wijst op zijn eigen opmerking in dat gesprek dat hij niet alles hoeft te weten om te begrijpen hoe het zit. Hij benoemt dat als een voordeel. Hij had een belangrijke rol bij het witwassen door het opnemen van een grote hoeveelheid valse facturen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] , een klant van [b.v. 1] Middels deze valse facturen werd de criminele herkomst van het contante geld verhuld. [verdachte] handelde steeds in opdracht van [medeverdachte 2] . Hij was dienstbaar aan [medeverdachte 2] . Gelet hierop ziet de rechtbank de rol van [verdachte] niet alleen als die van boekhouder van [medeverdachte 2] en van de organisatie, maar ook als die van adviseur en vertrouweling van de organisatie. Dat [verdachte] met zijn bedrijf daarnaast nog vele legale werkzaamheden verrichtte, doet hieraan niet af. Gelet op de jurisprudentie hoeft het plegen van strafbare feiten niet de voornaamste bestaansgrond van een bedrijf te zijn, voldoende is dat er handelingen worden gepleegd waarmee het plegen van misdrijven wordt beoogd.
De rol van [medeverdachte 3] bestond naar het oordeel van de rechtbank uit het mogelijk maken van de financiële geldstromen en het verhullen daarvan. Hij verzorgde de dekmantel en was daarmee een onmisbare schakel in de feitelijke omzetting van de contante geldbedragen in schijnbaar legaal geld. Hij had contacten met zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 5] over horloges en betalingen daarvan. Ook hij was dienstbaar aan [medeverdachte 2] door het betalen van de leaseauto van [medeverdachte 2] via de bankrekening van zijn bedrijf. Zoals de rechtbank bij de tussenbeoordeling van
Verdenking witwassen van € 214.595,00 via [b.v. 5]al heeft opgemerkt, is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 3] wist dat de contante geldbedragen die op zijn bedrijfsrekening werden gestort van misdrijf afkomstig waren. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat hij meewerkte aan het oogmerk van de organisatie gelet op zijn medewerking om die bedragen via zijn bedrijf in het legale circuit te brengen en zijn bedrijfsnaam op de facturen te laten zetten. Hij werkte ook actief mee door zelf, in opdracht van [medeverdachte 2] , de bedragen over te maken.
Gelet op de duur van de periode en de mate van activiteit van [medeverdachte 3] binnen het samenwerkingsverband, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een duurzame bijdrage aan dit samenwerkingsverband.
Ook [medeverdachte 4] was naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar en ondersteunend aan de organisatie. Hij hielp met de schimmige horlogehandel, liet zijn naam op provisienota’s zetten en deed mee met het heen en weer schuiven van contante bedragen. Gelet op de intensiteit en de inhoud van de contacten met [medeverdachte 2] , kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden vastgesteld dat [medeverdachte 4] wetenschap had van en meewerkte aan het oogmerk van de organisatie. Hij wist dat hij zich begaf in criminele kringen en had daardoor extra voorzichtig moeten zijn. In plaats van afstand te nemen, ging hij juist zonder onderzoek makkelijk mee in hetgeen van hem werd gevraagd, zoals het gebruik van zijn naam en het voorzien in een fictief dienstverband.
[medeverdachte 4] heeft zijn rol gedurende negen maanden vervuld. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat hij hier zeer actief mee bezig was. Gelet op de duur van de periode en de mate van activiteit van [medeverdachte 4] binnen het samenwerkingsverband, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een duurzame bijdrage aan dit samenwerkingsverband.
Vrijspraak [medeverdachte 6]
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier volgt dat [medeverdachte 6] gedurende een langere tijd contact had met deelnemers van de organisatie, met name met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] , maar ook met [b.v. 5] Er zijn ook aanwijzingen dat hij [medeverdachte 2] behulpzaam is geweest bij de horlogehandel. Deze contacten en hulp kunnen echter ook passen binnen de reguliere werkzaamheden van zijn bedrijf. Hoewel [medeverdachte 6] zijn bedrijfsvoering ten aanzien van de handel in horloges uit het duurdere segment zorgvuldiger had kunnen (en ook moeten) inrichten – bijvoorbeeld ten aanzien van de consignatieverklaringen – is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de handelingen van [medeverdachte 6] voldoende substantieel zijn geweest om hem aan te kunnen merken als deelnemer van de criminele organisatie. De rechtbank zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Vrijspraak [naam 14]
Ook ten aanzien van [naam 14] zijn er aanwijzingen in het dossier te vinden dat hij contact had met [medeverdachte 2] en betrokken was bij de horlogehandel. Er is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende bewijs aanwezig dat hij handelingen heeft verricht die ten dienste staan aan het oogmerk van de organisatie, zodanig dat dat voldoende is om hem aan te merken als deelnemer van de organisatie. De rechtbank zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Periode
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] gedurende de gehele ten laste gelegde periode deel hebben uitgemaakt van de criminele organisatie. [verdachte] heeft, op advies van zijn advocaat na de doorzoeking bij [b.v. 1] op 19 mei 2021 afscheid genomen van iedereen. Uit het dossier blijkt in de periode daarna ook niet van enige betrokkenheid bij de organisatie.
De contante stortingen en betalingen via het bedrijf van [medeverdachte 3] vonden plaats vanaf december 2017 tot en met december 2018. De rechtbank acht dan ook bewezen dat hij vanaf
1 december 2017 tot en met 31 juli 2019 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie.
[medeverdachte 4] was, gelet op zijn contacten met [medeverdachte 2] , bij de organisatie betrokken vanaf augustus 2020 tot en met 30 april 2021.