Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1970, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 maart 2024 uitspraak gedaan. De zaak werd inhoudelijk behandeld op zittingen in oktober en november 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. E.H. Smale en mr. S. Massier, hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met valsheid in geschrift en witwassen, gedurende de periode van 11 december 2016 tot en met 4 februari 2022.
De officieren van justitie stelden dat er voldoende bewijs was voor de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie, onder andere door zijn contacten met medeverdachten en financiële transacties. De verdediging betwistte echter de beschuldigingen en stelde dat de verdachte geen wetenschap had van de criminele activiteiten. De rechtbank onderzocht de bewijsvoering en concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor criminele activiteiten, de handelingen van de verdachte niet voldoende substantieel waren om hem als deelnemer aan de organisatie te kwalificeren.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het wettig en overtuigend bewijs voor deelname aan de criminele organisatie ontbrak. De verdachte werd vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Deze uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. G.M.J. Kok, en de rechters mr. M.H.M. Collombon en mr. A.L. Hoekstra, in aanwezigheid van de griffiers mr. J. van Eekelen en mr. C.J.M. van de Vrede.