ECLI:NL:RBZWB:2024:1363

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
02-268951-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met criminele organisatie en Opiumwetfeiten

Op 5 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die betrokken was bij een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetfeiten. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officieren van justitie toegewezen tot een bedrag van € 3.750,-, terwijl de officieren aanvankelijk een bedrag van € 15.000,- hadden gevorderd. De zaak werd behandeld op zittingen in oktober en november 2023, waarbij de verdediging betoogde dat de handel in cocaïne niet kon worden bewezen en dat het te ontnemen bedrag gematigd moest worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de verkoop en levering van 15 kilo cocaïne door de betrokkene, maar heeft ook geoordeeld dat niet alle feiten aan de betrokkene konden worden toegerekend. De rechtbank heeft de opbrengst van de cocaïnehandel geschat op € 500,- per kilo en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel per persoon vastgesteld op € 250,-. Uiteindelijk heeft de rechtbank het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 3.750,- en de vordering van de officieren van justitie voor het overige afgewezen. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-268951-22 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 5 maart 2024
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980
wonende te [woonadres]
raadsman mr. M.J.C. Verlaan, advocaat te Amsterdam

1.De procedure

Betrokkene is op 5 maart 2024 door de rechtbank veroordeeld voor, onder meer, deelname aan een criminele organisatie gericht op het plegen van Opiumwetfeiten en overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officieren van justitie hebben ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 15.000,- gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 oktober 2023 en 3, 6 en 8 november 2023, waarbij de officieren van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 5 maart 2024.

2.Het standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie stellen zich op het standpunt dat betrokkene heeft meegewerkt aan de handel in cocaïne en dat daarmee een voordeel is behaald ter hoogte van € 15.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op de op 12 en 13 september 2020 verhandelde kilo’s cocaïne en de berekening in het rapport van de politie met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officieren van justitie hebben verzocht een hoofdelijke betalingsverplichting voor dit bedrag aan betrokkene op te leggen.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging is primair van mening dat de vordering geheel moet worden afgewezen omdat naar haar mening de handel in cocaïne niet kan worden bewezen. Subsidiair is de verdediging van mening dat het te ontnemen bedrag moet worden gematigd. In de eerste plaats verzoekt de verdediging het toe te rekenen voordeel pondspondsgewijs te verdelen over de betrokkenen. Op basis hiervan zou een bedrag van € 7.500,- aan betrokkene worden toegerekend. Daarnaast verzoekt de verdediging dat bedrag te verminderen met € 250,- omdat de verkoop van 1 kilo cocaïne op 12 september 2020 (ook in de ontnemingsrapportage) niet aan betrokkene verweten wordt.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De ontnemingsrapportage is gebaseerd op de verkoop en levering van cocaïne op 12 en 13 september 2020. Daarvoor zijn voldoende concrete aanknopingspunten in het dossier aanwezig om tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. De in het rapport genoemde aantallen, gebaseerd op het strafdossier, betreffen 15, 1 en 10 kilo cocaïne. Bij de berekening in de rapportage wordt uitgegaan van 15, 1 en
14kilo. De rechtbank gaat ervan uit dat dit laatste een vergissing betreft.
Zoals de rechtbank in de hoofdzaak met parketnummer 02-268951-22 heeft overwogen acht zij onder meer wettig en overtuigend bewezen dat betrokkene samen met [naam] 15 kilo cocaïne heeft verkocht en afgeleverd.
De rechtbank stelt vast dat de handel in 1 kilo cocaïne niet aan betrokkene verweten werd, zodat de rechtbank daarover niet heeft geoordeeld in de hoofdzaak. Het dossier bevat ook onvoldoende aanwijzingen dat betrokkene dat feit heeft begaan. Met betrekking tot de overige 10 kilo cocaïne heeft de rechtbank in de hoofdzaak overwogen dat de betrokkenheid van betrokkene bij deze handel niet vast is komen te staan. Zij heeft betrokkene partieel vrijgesproken van dit feit. Om die reden zal de rechtbank in haar berekening uitgaan van een verkochte en afgeleverde hoeveelheid van 15 kilo die bij betrokkene tot wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geleid. Zij verwijst hierbij naar de bewijsmiddelen die in de hoofdzaak zijn opgenomen voor feit 4 onder het kopje “Verdenking verkoop en levering 15 stuks cocaïne”.
Uit het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel volgt dat de berekening is gebaseerd op een gesprek over de in- en verkoopprijzen van de cocaïne. Hieruit volgt een opbrengst van
€ 500,- per kilo. Uit een ander gesprek blijkt dat [naam] meldt dat hij deze opbrengst moet delen. Beide gesprekken zijn opgenomen in de bijlage bij dit ontnemingsvonnis.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen in de hoofdzaak volgt dat betrokkene en [naam] aan de verkoop en het afleveren van de voornoemde 15 kilo cocaïne deelgenomen hebben. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om de opbrengst te delen door twee en een bedrag van € 250,- per kilo aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel per persoon. De verdediging heeft deze verdeling niet betwist.
Op basis van voornoemde informatie schat de rechtbank het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 3.750,- (15 x € 250,-).
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
De rechtbank heeft het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de berekening gevolgd bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Door de verdediging is geen draagkrachtverweer gevoerd. De rechtbank ziet ook verder geen omstandigheden op basis waarvan het vast te stellen ontnemingsbedrag verder gematigd zou moeten worden. De rechtbank zal het te betalen bedrag dan ook vaststellen op € 3.750,- en de vordering van de officieren van justitie voor het overige afwijzen.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 3.750,-;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 3.750,-, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de maximale duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
75 dagen;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. M.H.M. Collombon en
mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. J. van Eekelen
mr. C.J.M. van de Vrede en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 maart 2024.