In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2024 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door klaagster UG, die stelde eigenaar te zijn van een geldbedrag van € 108.150,00 dat door Belgische autoriteiten in beslag was genomen. De procedure vond plaats in raadkamer op 14 februari 2024, waar de officier van justitie, mr. R.C.P. Rammeloo, en klaagster aanwezig waren. De officier van justitie betoogde dat de Nederlandse rechtbank niet bevoegd was om over het klaagschrift te oordelen, aangezien het beslag was gelegd op basis van Belgische bevoegdheden en het geldbedrag was gebruikt voor het aflossen van een Belgische belastingschuld.
De rechtbank heeft de stukken van de Belgische autoriteiten en het klaagschrift beoordeeld. Uit de informatie bleek dat het beslag in België was gelegd en dat de beoordeling van klachten over dit beslag voorbehouden was aan de Belgische autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat zij niet bevoegd was om het klaagschrift te behandelen, omdat het beslag buiten het Nederlandse strafrechtelijke onderzoek viel. De beslissing om zichzelf niet bevoegd te verklaren werd genomen door de rechters R.J.H. de Brouwer, L.W. Louwerse en E.B. Prenger, in tegenwoordigheid van griffier mr. J. van Eekelen. De rechtbank heeft de klager en het Openbaar Ministerie geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na de dagtekening van de beslissing.