In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 november 2022. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 401.000 per 1 januari 2021. Tegelijkertijd werd aan belanghebbende de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 opgelegd. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 behandeld. Belanghebbende betoogde dat de waarde van de woning niet hoger kan zijn dan € 371.000, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 401.000 verdedigde. De rechtbank oordeelde dat het beroep van belanghebbende niet slaagde en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank baseerde haar oordeel op de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde werd vastgesteld aan de hand van verkoopopbrengsten van vergelijkbare woningen.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning van belanghebbende en de referentiewoningen. Belanghebbende had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met de onderhoudstoestand van de woning en de aanwezigheid van asbest, maar de rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn betoog dat deze factoren in de waardebepaling waren verdisconteerd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd bleven. Belanghebbende kreeg geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.