In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 februari 2024, stond de verdachte terecht voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 31 augustus 2022 te Tilburg, waarbij twee personen ernstig letsel opliepen. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW), omdat zij met een hogere snelheid dan toegestaan had gereden en zonder aanleiding op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer terecht was gekomen. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de snelheid niet bijgedragen had aan het ongeval en dat er mogelijk sprake was van een momentane onoplettendheid door vermoeidheid.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor schuld in de zin van artikel 6 WVW, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend had gereden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte weliswaar verantwoordelijk was voor het ongeval, maar dat haar gedrag niet als zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig kon worden gekwalificeerd. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar werd het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg, wel bewezen verklaard. De rechtbank legde een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor schuld in verkeersongevallen en de nuances van verkeersveiligheid, waarbij tijdelijke onoplettendheid niet automatisch leidt tot strafbaarheid. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op de slachtoffers en de verdachte, die een blanco strafblad had en verantwoordelijkheid nam voor haar fout.