ECLI:NL:RBZWB:2024:1297

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
02-140814-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewezenverklaring van gevaar en hinder op de weg door verkeersongeval

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 februari 2024, stond de verdachte terecht voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 31 augustus 2022 te Tilburg, waarbij twee personen ernstig letsel opliepen. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW), omdat zij met een hogere snelheid dan toegestaan had gereden en zonder aanleiding op de weghelft van het tegemoetkomend verkeer terecht was gekomen. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de snelheid niet bijgedragen had aan het ongeval en dat er mogelijk sprake was van een momentane onoplettendheid door vermoeidheid.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor schuld in de zin van artikel 6 WVW, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend had gereden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte weliswaar verantwoordelijk was voor het ongeval, maar dat haar gedrag niet als zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig kon worden gekwalificeerd. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar werd het subsidiair ten laste gelegde feit, het veroorzaken van gevaar en hinder op de weg, wel bewezen verklaard. De rechtbank legde een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor schuld in verkeersongevallen en de nuances van verkeersveiligheid, waarbij tijdelijke onoplettendheid niet automatisch leidt tot strafbaarheid. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op de slachtoffers en de verdachte, die een blanco strafblad had en verantwoordelijkheid nam voor haar fout.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/140814-23
vonnis van de meervoudige kamer van 29 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1958 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende te [woonadres]
raadsman mr. T.M. ten Velde, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor twee personen zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen, dan wel dat zij gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. Vastgesteld kan worden dat verdachte met een hogere snelheid heeft gereden dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur, te weten circa 62 kilometer per uur, en dat zij zonder enige aanleiding op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer terecht is gaan rijden waar zij in botsing is gekomen met een op die weghelft rijdende personenauto. Dit leidt tot de conclusie dat zij aanmerkelijk onoplettend heeft gereden, waardoor de inzittenden van die auto, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), zodanig lichamelijk letsel is toegebracht, dat daaruit verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Daarom is sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit. Volgens de stand op de snelheidsmeter van de auto van verdachte heeft zij weliswaar iets harder gereden dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid, maar de snelheid heeft niet bijgedragen aan het verkeersongeval. Het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt is dat zij op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte plotseling een manoeuvre naar links maakte waarvoor geen enkele reden was. Er is geen sprake van een langdurige periode van onoplettendheid, maar slechts van een momentane onoplettendheid, waarbij verdachte kort lijkt te zijn weggezakt. Niet uitgesloten kan worden dat sprake is geweest van een microslaap. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat zij aanmerkelijk onoplettend heeft gereden, zodat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Er kan wel tot een bewezenverklaring worden gekomen van gevaar en/of hinder op de weg veroorzaken in de zin van artikel 5 WVW.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op 31 augustus 2022 omstreeks 14:28 uur heeft er een verkeersongeval plaatsgevonden op de Zevenheuvelenweg te Tilburg, waarbij verdachte als bestuurder van een personenauto in aanrijding is gekomen met de personenauto van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
De politie heeft onderzoek gedaan naar de toedracht en oorzaak van de aanrijding aan de hand van de sporen op de auto’s en het wegdek.
Hieruit is gebleken dat de auto van verdachte zich ten tijde van de aanrijding grotendeels bevond op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer. Daardoor is verdachte met haar auto gebotst op de op die andere weghelft rijdende auto, waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten. Als gevolg daarvan hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ernstig lichamelijk letsel opgelopen.
Zowel [slachtoffer 1] als [getuige] hebben hierover verklaard dat verdachte uit het niets, zonder enige aanleiding, uitweek naar links.
Verder leidt de rechtbank uit dat onderzoek af dat de auto van verdachte een zogenoemde
“bevroren” snelheidsmeter had en dat deze een waarde van 62 kilometer per uur aangaf.
Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat verdachte geen alcohol had gedronken of andere middelen had gebruikt. Ook was verdachte niet afgeleid door een telefoon.
Primair – artikel 6 WVW
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door haar gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW.
Bij de beoordeling van die vraag komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst van de verkeers- overtreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Niet valt in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Ook verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersongeval kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van voormeld artikel. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren.
Gelet op de stand van de op 62 kilometer “bevroren” snelheidsmeter, die volgens de politie past bij de aangetroffen eindpositie, het sporenbeeld en de deformatieschade op de plaats van het ongeval, zijn er aanwijzingen dat verdachte iets harder heeft gereden dan de toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur. Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten om daadwerkelijk vast te stellen dat verdachte harder heeft gereden dan de toegestane maximum snelheid.
Er heeft geen vaststelling van de snelheid met een geijkt meetinstrument plaatsgevonden. Over de Denso stappenmotor die aan de snelheidsmeter was gekoppeld, wordt in het onderzoek gemeld dat deze als minder goed betrouwbaar wordt gedefinieerd. Dat geldt weliswaar kennelijk alleen voor zijdelingse botsingen, maar afgevraagd kan worden in hoeverre de “bevroren” snelheid van 62 kilometer per uur voldoende betrouwbaar kan worden geacht. Ook blijkt uit het rapport niet of er rekening moet worden gehouden met een correctie van de snelheid in verband met de foutmarge in snelheidsmeters en zo ja, welke dat dan zou moeten zijn.
Uit de verklaringen van de slachtoffers en de getuige valt niet af te leiden dat verdachte harder dan toegestaan heeft gereden en verdachte zelf weet niet met welke snelheid zij op het bewuste moment heeft gereden. Wel was verdachte ter plaatse goed bekend. Zij reed daar bijna dagelijks en hield zich, zo heeft zij verklaard, normaliter aan de snelheid van 50 kilometer per uur.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat verdachte slechts kan worden verweten dat zij uit het niets, zonder enige aanleiding, naar links is uitgeweken, waardoor zij op de andere weghelft terecht is gekomen. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 1] en [getuige] , acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte een kort moment afwezig is geweest wat mogelijk is veroorzaakt door vermoeidheid. Dit leidt de rechtbank af uit de verklaring van verdachte. Zij heeft immers verklaard dat zij niet weet wat de oorzaak is geweest dat zij op de andere weghelft terecht is gekomen, maar dat vermoeidheid mogelijk wel van invloed is geweest. Verdachte werkte in ploegendiensten, kwam van haar werk en zij had een zware periode achter de rug. Uit het dossier blijkt overigens niet dat verdachte zodanig vermoeid was dat zij daarin aanleiding had moeten zien om voorzichtiger te zijn dan normaal, of helemaal ervan af had moeten zien om aan het verkeer deel te gaan nemen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte verantwoordelijk is voor het ongeval en de gevolgen daarvan, maar dat niet kan worden gesproken van zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag in de zin van artikel 6 WVW. Daarom zal verdachte van het primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Artikel 5 WVW
Wel acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Door het moment van afwezigheid heeft verdachte nu eenmaal onvoldoende aandacht gehad voor het verkeer en de verkeerssituatie ter plaatse en had zij onvoldoende controle over haar auto waardoor zij niet op haar eigen weghelft is gebleven en tegen de auto van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangereden. Zij heeft daarmee concreet gevaarscheppend gedrag gerealiseerd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Subsidiairop 31 augustus 2022 te Tilburg als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de Zevenheuvelenweg, zich zodanig heeft gedragen dat door haar gedragingen gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd, immers heeft zij, verdachte,
- onvoldoende aandacht gehad voor het verkeer en de verkeerssituatie ter plaatse en vervolgens
- op de (in twee rijstroken verdeelde) rijbaan van die weg onvoldoende rechts gehouden en (deels) gereden op het weggedeelte dat bestemd is voor het aan haar, verdachte, tegemoetkomende verkeer, waardoor verdachte met haar personenauto in aanrijding is gekomen met een haar tegemoetkomende personenauto.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte ter zake van het door hem bewezen geachte primaire feit wordt veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 en een ontzegging van de rijbevoegdheid van drie maanden, beiden geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit bij een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte is met haar personenauto plotseling, zonder enige concreet aanwijsbare reden, naar links uitgeweken waardoor zij op de andere rijbaan voor tegemoetkomend verkeer terecht gekomen. Hierdoor is zij met haar auto bijna frontaal op de personenauto gebotst die op de andere rijbaan reed. Deze verkeersfout heeft ernstige gevolgen gehad. [slachtoffer 1] heeft door een hersenschudding nog steeds last van concentratieproblemen en kan daardoor geen auto meer rijden, [slachtoffer 2] heeft ten gevolge van de gebroken wervel nog steeds dagelijks last van haar rug. Zij zijn voor hun dagelijkse bezigheden in en rondom huis nog altijd afhankelijk van familieleden.
Ook verdachte heeft bij het ongeval lichamelijk letsel opgelopen. Zij heeft een blanco strafblad en is dus niet eerder voor een verkeersovertreding veroordeeld. Zij heeft verantwoordelijkheid genomen voor haar fout en betreurt de gevolgen die dit heeft gehad voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het ongeval heeft een grote impact gehad. Verdachte heeft van het begin af aan -helaas tevergeefs- bij de politie aangegeven dat zij graag contact wilde met de slachtoffers om te informeren hoe het met hen ging. Zij stond ook open voor mediation. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben te kennen gegeven, dat zij op dit moment geen mediation meer willen omdat zij het verkeersongeluk en de gevolgen daarvan achter zich willen laten en niet op willen rakelen. Zij vonden het wel fijn om te horen dat verdachte naar hen had geïnformeerd. De rechtbank houdt met dit alles in strafmatigende zin rekening.
De rechtbank komt tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie. Mede om die reden ziet de rechtbank onvoldoende reden om aan verdachte een (voorwaardelijke) geldboete op te leggen. Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat het ongeval al anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden. De ernstige gevolgen van het ongeval zijn voor de rechtbank wel aanleiding om een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. In lijn met de eis van de officier van justitie, zal de rechtbank volstaan met een geheel voorwaardelijke rijontzegging van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

7.Het beslag

Uit de beslaglijst in het dossier leidt de rechtbank af dat er onder verdachte beslag ligt op de boordcomputer van de gele Honda onder goednummer G2499041 en op de computer van de airbag van dat voertuig onder goednummer G2499023.
Nu verdachte ter zitting afstand heeft gedaan van voornoemde in beslag genomen goederen en de officier van justitie geen vordering heeft ingediend met betrekking tot deze goederen, zal de rechtbank daarover geen beslissing nemen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b en 14c, van het Wetboek van Strafrecht en
de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het
primairten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de
voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij
de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en
mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 29 februari 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.