In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een verkrachtingszaak. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het verkrachten van een aangeefster op 19 januari 2020 in Roosendaal. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J. Verschuren, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging, die als bijlage aan het vonnis was gehecht, geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte door geweld en andere feitelijkheden de aangeefster heeft gedwongen tot seksueel contact. De verklaringen van de aangeefster werden als consistent en geloofwaardig beschouwd, ondersteund door medisch bewijs en getuigenverklaringen. De rechtbank achtte het bewijs voor de verkrachting overtuigend, ondanks de verdediging die vrijspraak bepleitte op basis van gebrek aan bewijs voor dwang. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting, zoals gedefinieerd in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 7.075,00 aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid had genomen voor zijn daden en dat zijn handelen een ernstige inbreuk op de integriteit van de aangeefster had veroorzaakt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.