ECLI:NL:RBZWB:2024:1173

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
02/135843-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs en overtreding van de Wet milieubeheer

Op 26 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs en overtreding van de Wet milieubeheer. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen inzake de Opiumwet en het opzettelijk handelen met gevaarlijke afvalstoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de huurder was van een garagebox waarin gevaarlijke stoffen, zoals PMK en een reactieketel, zijn aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze stoffen, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende wetenschap had van de goederen in de garagebox en dat hij verantwoordelijk was voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen.

De rechtbank achtte de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast werd een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden opgelegd, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen van de handel in harddrugs, zowel voor de volksgezondheid als voor het milieu. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/135843-22
vonnis van de meervoudige kamer van 26 februari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats]
postadres aan [adres 1]
raadsman mr. W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Bijerland

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
samen met anderen vaten MDMA voorhanden heeft gehad wat ten laste is gelegd als medeplegen van voorbereidingshandelingen inzake de Opiumwet en overtreding van de
Wet Milieubeheer.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De officier van justitie wijst daartoe op het feit dat verdachte de huurder was van de garagebox, hij bij de garageboxen is geweest en dat er in de garagebox PMK en een reactieketel zijn aangetroffen. Gelet op alle omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte degene is geweest die de goederen in de garagebox heeft neergezet en dus wetenschap had van de aanwezigheid hiervan.
Verdachte moet in ieder geval ernstige reden hebben gehad om te vermoeden dat de goederen bedoeld waren om feiten te plegen aangaande de Opiumwet.
Ten aanzien van feit 2 wijst de officier van justitie op het feit dat verdachte handelingen heeft verricht met afvalstoffen. Hierdoor hadden nadelige gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Niet staat vast dat verdachte degene is geweest die de goederen in de garagebox heeft geplaatst. Hoewel verdachte wel in de box kwam, kan daarnaast niet worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de PMK en het reactievat.
Ook ten aanzien van feit 2 wijst de verdediging op het feit dat niet is vast te stellen dat verdachte degene is geweest die de jerrycans in de garagebox heeft geplaatst. Hij heeft de goederen opgeslagen en daarmee aanwezig gehad, maar het opzet kan niet worden bewezen. De verdediging verzoekt verdachte partieel vrij te spreken voor dit feit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er op 24 juli 2019 in een garagebox aan de [adres 2] te [plaats] onder meer een reactieketel en 23 liter PMK zijn aangetroffen. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verdachte deze goederen voorhanden heeft gehad. Voor het voorhanden hebben van goederen/stoffen bestemd om een feit bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet voor te bereiden, geldt dat is vereist dat er een bepaalde machtsrelatie dient te bestaan tussen de verdachte en de desbetreffende goederen/stoffen en een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van de goederen/stoffen.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte voornoemde garage-box vanaf 5 juni 2019 heeft gehuurd en over een sleutel hiervan beschikte. Na het ingaan van het huurcontract is verdachte in ieder geval twee keer bij de box geweest en heeft hij hier op 6 juli 2019 goederen uitgeladen. Hij heeft verklaard dat hij wist dat er jerrycans in de garagebox stonden.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate vaststaat dat verdachte wist wat er in de loods lag en dat hij hier ook de beschikkings-macht over had. De verklaring van verdachte dat hij niet degene is geweest die de stoffen/ goederen in de garagebox heeft gezet, wordt door de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Verdachte is pas op zitting voor het eerst met deze verklaring gekomen en hij is niet in staat om vragen over de meest basale zaken te beantwoorden.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode 6 juni 2019 tot en met 24 juli 2019 in de garagebox aan de [adres 2] te [plaats] stoffen/goederen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze stoffen bestemd waren voor de productie van MDMA.
Feit 2
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er op het perceel aan de [adres 2] te [plaats] handelingen zijn verricht die schadelijk hadden kunnen zijn voor het milieu door aldaar een behoorlijke hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen op te slaan. Nu verdachte huurder was van de garagebox acht de rechtbank hem hier ook verantwoordelijk voor. Verdachte had in ieder geval redelijkerwijs moeten vermoeden dat door het opslaan van dergelijke stoffen schade kon ontstaan voor het milieu. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk overtreden van de Wet milieubeheer.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1in de periode 06 juni 2019 tot en met 24 juli 2019 te [plaats] , om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen een reactieketel en 23 liter PMK, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en);
Feit 2in de periode 06 juni 2019 tot en met 24 juli 2019 te [plaats] opzettelijk handelingen met afvalstoffen heeft verricht waarvan hij, verdachte, redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan, terwijl hij, verdachte niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken,
immers heeft hij, verdachte een grote hoeveelheid (gevaarlijke) afvalstoffen, zijnde afval afkomstig van de vervaardiging van MDMA uit PMK met een reductieve aminering, in jerrycans en vaten opgeslagen en bewaard in een loods.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts verzoekt de officier van justitie een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van 4 maanden met een proeftijd van 3 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt heeft de verdediging verzocht de taakstraf zoals deze is gevorderd door de officier van justitie te matigen.
Een voorwaardelijke gevangenisstraf acht de verdediging niet passend gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Indien de rechtbank toch een voorwaardelijke straf wenst op te leggen, verzoekt de verdediging te volstaan met een gevangenisstraf van één of twee maanden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs en overtreding van de Wet milieubeheer. Verdachte heeft aldus een bijdrage geleverd aan de (internationale) handel in verdovende middelen. Hij is daarmee mede verantwoordelijk voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. Daarbij is voorts van belang dat harddrugs stoffen zijn die verslavend werken en schadelijk zijn voor de gezondheid. Bovendien gaat er van de georganiseerde drugshandel in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit. Boven- en onderwereld raken steeds meer met elkaar vermengd. Niet alleen worden grote sommen crimineel geld geïnvesteerd in legale activiteiten, maar ook worden medewerkers van op zichzelf bonafide bedrijven en zelfs van opsporingsinstanties omgekocht en ingezet voor de handel in drugs. De handel in harddrugs is regelmatig de oorzaak van geweldsexplosies, waarmee ook onschuldige en nietsvermoedende burgers worden geconfronteerd. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van synthetische drugs ook (gevaar voor) ernstige schade aan de bodem en het milieu, omdat men zich niet legaal kan ontdoen van afvalstoffen en zich veelal niet bekommert om enig milieuvoorschrift. Verdachte heeft zich inderdaad om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit eigenbelang en winstbejag.
Voorgaande is ook de reden dat er op het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs hoge straffen staan. Voor de feiten die verdachte heeft gepleegd bestaan er geen landelijke (LOVS) oriëntatiepunten. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Hoewel de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor dit soort feiten in beginsel op zijn plaats acht, zal de rechtbank bij de strafbepaling rekening houden met het feit dat de hoeveelheid aangetroffen stoffen/goederen beperkt is. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ten slotte houdt de rechtbank rekening met de forse overschrijding van de redelijke termijn.
Op grond van vorenstaande zal de rechtbank in dit concrete geval derhalve geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 180 uur subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest passend en geboden. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar opleggen. De rechtbank wil met de voorwaardelijke gevangenisstraf bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst niet wederom zal inlaten met feiten als de onderhavige.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, alsmede artikel 10.1 van de Wet milieubeheer zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:
Een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben,
waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
Feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.1, tweede lid, van de
Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Verschueren, voorzitter, mr. M. Veldhuizen en mr. E.B. Prenger, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 februari 2024.
De oudste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.