Op 7 februari 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], en een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing. De zaak betreft de ondertoezichtstelling van [minderjarige], die sinds 10 november 2016 onder toezicht is gesteld. De gezinsvoogdijinstantie (GI) heeft verzocht om de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van een jaar, en om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd voor negen maanden, tot 10 november 2024, omdat er nog zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] en de thuissituatie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders, de moeder en de stiefvader, hun best doen, maar dat er nog steeds veel zorgen zijn over de opvoeding en verzorging van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de GI de opdracht gegeven om meer hulp te bieden en heeft benadrukt dat de ouders actief moeten meewerken aan de geboden hulpverlening.
Het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen, omdat de kinderrechter van oordeel is dat de ouders nog niet voldoende kansen hebben gekregen om de situatie te verbeteren. De kinderrechter heeft ook rekening gehouden met het feit dat [minderjarige] een trauma heeft overgehouden aan een eerdere uithuisplaatsing en dat een nieuwe uithuisplaatsing mogelijk opnieuw traumatiserend zou zijn. De kinderrechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de verlenging van de ondertoezichtstelling onmiddellijk kan ingaan, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.