In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 26 januari 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, het niet afsluiten van de vereiste verzekering voor een bromfiets, was geconstateerd op 8 november 2021. De zittingsvertegenwoordiger heeft verzocht om de zekerheid op nihil te stellen en het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het beroep bij de kantonrechter niet tijdig was ingesteld. Betrokkene had niet onderbouwd dat hij geen brief van het CJIB had ontvangen, wat de zittingsvertegenwoordiger als onvoldoende aannemelijk beschouwde.
De kantonrechter oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroep op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was overschreden. De termijn eindigde op 31 mei 2022, terwijl het beroepschrift pas op 9 december 2022 was ontvangen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden toegerekend. Daarom werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar de verhogingen van de sanctie werden ongedaan gemaakt. De uitspraak werd gedaan door mr. S.W.M. Speekenbrink, bijgestaan door griffier E. Alekperov.