ECLI:NL:RBZWB:2024:1141

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_9160
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor hotel met paviljoen in Oisterwijk

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, dat op 11 juli 2023 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van een hotel met paviljoen op een perceel in Oisterwijk. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 10 januari 2024 in Breda, waar eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. M.M.W.H. Holtackers. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar, en de vergunninghoudster was ook aanwezig met haar gemachtigde, mr. R. Verkoijen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster op 10 augustus 2022 een aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft ingediend. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, onder andere vanwege stikstofproblematiek en het niet tijdig ontvangen van relevante documenten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door eisers niet opnieuw te horen over belangrijke nieuwe informatie die na de hoorzitting was ingediend. Desondanks heeft de rechtbank besloten dat de schending van deze procedurele regel niet leidt tot nietigheid van het besluit, omdat eisers niet in hun belangen zijn geschaad.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de parkeerplaatsen die aan de vergunning zijn verbonden voldoen aan de eisen van de Nota Parkeernormen 2016. De eisers hebben betoogd dat de parkeerbehoefte onjuist is berekend en dat het parkeerterrein niet toegankelijk zou zijn voor niet-elektrische voertuigen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vergunninghoudster het recht heeft om het terrein af te sluiten en dat dit niet in strijd is met de geldende regelgeving. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,--.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9160 WABO

uitspraak van 21 februari 2024 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1.V.O.F. [eiseres sub 1], gevestigd te [plaats] , eiseres sub 1;
2. [eiser sub 2]wonende te [plaats] , eiser sub 2;
3. [eiseres sub 3]wonende te [plaats] , eiseres sub 3,
gemachtigde: mr. M.M.W.H. Holtackers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster] ,te [plaats] (vergunninghoudster),
gemachtigde: mr. R. Verkoijen.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 11 juli 2023 (bestreden besluit) inzake de omgevingsvergunning voor het bouwen van een hotel met paviljoen op het perceel [adres] te [plaats] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 10 januari 2024. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. M.M.W.H. Holtackers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger college] . Derde partij is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R. Verkoijen.

Overwegingen

1. Op 10 augustus 2022 heeft derde partij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hotel met paviljoen op het perceel [adres] te [plaats] . Het gehele bouwplan heeft een oppervlakte van 455 m2. Het hotel heeft een oppervlakte van 184 m2 en het paviljoen heeft een oppervlakte van 297 m2, waarvan 26 m2 als vergunningsvrij is aangemerkt. Voorts heeft het bouwplan een goothoogte van 6,6 meter en een nokhoogte van 11 meter.
Bij het primaire besluit van 1 december 2022 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Omdat het bouwplan in strijd is met de bepalingen uit het bestemmingsplan voor wat betreft de bouwhoogte, de goothoogte en de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte, heeft het college bij die verlening toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Tegen dit besluit hebben eisers een bezwaarschrift ingediend. Omdat derde partij begonnen was met het uitvoering geven aan de vergunning hebben eisers tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1369, is de omgevingsvergunning geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Deze schorsing is gebaseerd op het oordeel dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt van de stikstofdepositie ten gevolge van het project en omdat geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is aangevraagd.
In de bezwaarfase heeft derde partij haar aanvraag voor het bouwplan gewijzigd. Het paviljoen, waarin de receptie en het restaurant zijn gevestigd, is daarin verkleind tot 211 m2, waardoor de totale oppervlakte van het bouwplan 395 m2 bedraagt. Deze oppervlakte is in overeenstemming met het op grond van het bestemmingsplan toegestane maximum.
Bij het bestreden besluit heeft het college de aldus gewijzigde omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Aan de omgevingsvergunning heeft het college voorschriften verbonden, waaronder het voorschrift dat vergunninghoudster verplicht is op eigen terrein minimaal 22 parkeerplaatsen aan te leggen en in stand te houden.
2. De rechtbank stelt voorop dat derde partij separaat bij gedeputeerde staten van Noord-Brabant een aanvraag ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) heeft ingediend en dat die procedure nog loopt. Gelet hierop zal de rechtbank de grieven van eisers inzake de stikstofproblematiek niet in deze procedure kunnen behandelen.
3. In hun aanvullend beroepschrift hebben eisers verklaard dat zij de discussie over het wijzigen van het bouwplan in de bezwaarfase “even laten voor wat het is”. Ter zitting hebben zij verduidelijkt dat daarmee bedoeld is te zeggen dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijziging van het bouwplan en dat dit dus geen beroepsgrond is. De wijziging speelt volgens eisers wel een rol in hun stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers menen dat ze ten onrechte niet nog een keer gehoord zijn omdat ze naast de wijziging van het bouwplan ook niet tijdig konden beschikken over de volgende stukken:
- de gewijzigde bouwtekeningen met wijziging parkeerterrein;
- de “Berekening parkeernorm en functie verduidelijking [hotel] ” d.d. 19 juni 2023;
- reactie brief OMWB [adres] , Bureau van Nierop d.d. 29 juni 2023;
- voortoets Natura 2000, [hotel] , Bureau van Nierop d.d. 29 juni 2023.
3.1
Artikel 7:9 van de Awb bepaalt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
3.2
De rechtbank overweegt dat de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard kan zijn, maar tezamen met de overige na de hoorzitting aangeleverde stukken, waaronder de daarmee samenhangende wijziging van de parkeersituatie, betreft het naar het oordeel van de rechtbank stukken die voor het nemen van het bestreden besluit van aanmerkelijk belang waren. De rechtbank is met eisers van oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb.
3.3
Het college heeft deze stukken gevoegd bij het bestreden besluit en eisers hebben ter zitting verklaard dat zij nu niet meer in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de schending van artikel 7:9 van de Awb te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb, waarin – zakelijk weergegeven – is bepaald dat de schending van een rechtsregel kan worden gepasseerd indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Eisers hebben in verband hiermee recht op een vergoeding van proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,00).
4. In beroep hebben eisers betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan de parkeernorm omdat 22 parkeerplaatsen te weinig is, deze parkeerplaatsen niet groot genoeg zijn en omdat vergunninghoudster voornemens is om het parkeerterrein af te sluiten voor niet-elektrische voertuigen.
4.1
De rechtbank overweegt dat op de bij het bestreden besluit behorende bouwtekening 22 parkeerplaatsen zijn ingetekend. Op deze tekening zijn geen afmetingen van de parkeerplaatsen vermeld maar de 15 parkeerplaatsen aan weerszijde van de ‘opstelplaats brandweervoertuig’ zijn identiek aan de 15 parkeerplaatsen die zijn ingetekend op de eerdere bouwtekening, waarop de maatvoering 2,5 x 5 meter is aangegeven bij 14 parkeerplaatsen en 3,5 x 5 meter bij de parkeerplaats die het meest nabij het hotel is gesitueerd. De 7 nieuw toegevoegde parkeerplaatsen die op de laatste bouwtekening zijn ingetekend aan de achterzijde van de ‘opstelplaats brandweervoertuig’ hebben dezelfde afmetingen als de 14 parkeerplaatsen aan weerszijde van die opstelplaats. Ter zitting heeft het college verklaard dat op de digitale bouwtekening te zien is dat 21 parkeerplaatsen zijn opgebouwd uit gelijkvormige vakjes van 25 x 25 centimeter, die optellen tot een breedte van 2,5 meter en een lengte van 5 meter en dat 1 parkeerplaats een breedte heeft van 3,5 meter en een lengte van 5 meter. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat de parkeerplaatsen voldoen aan de minimaal vereiste maatvoering. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze afmetingen in overeenstemming zijn met de desbetreffende eisen in Bijlage 2 bij de Nota Parkeernormen 2016 (hierna: de Nota).
4.2
Voorts hebben eisers betoogd dat de parkeerbehoefte onjuist is berekend omdat voor de berekening van de bruto vloeroppervlakte (bvo) niet overal is uitgegaan van de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies.
4.2.1
Ingevolge de Nota dient de parkeernorm berekend te worden aan de hand van de bvo. De bvo is gedefinieerd als de oppervlakte van een ruimte of een groep van ruimten, gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, die de desbetreffende ruimte of groep van ruimte omhullen. Dit is de som van alle verdiepingen.
4.2.2
Eisers hebben er op gewezen dat bij de berekening van de parkeernorm gebruik is gemaakt van een denkbeeldige lijn die het openbare restaurant splitst van de receptie, waarbij één gedeelte is aangemerkt als “openbare restaurantruimte t.b.v. parkeernorm 120 m2” en één gedeelte als “restaurantruimte die gereserveerd is voor hotelgasten”.
4.2.3
De rechtbank kan eisers niet volgen in hun stelling dat het college de parkeernorm onjuist heeft berekend. Eisers moet worden nagegeven dat de denkbeeldige lijn niet kan worden aangemerkt als buitenomtrek van een opgaande scheidingsconstructie. Door de denkbeeldige lijn ontberen zowel de receptie als het restaurant een voor de berekening van de bvo noodzakelijke opgaande scheidingsconstructie en kan dus niet gezegd worden dat deze twee gesplitste ruimten elk door scheidingsconstructies omhuld worden. Dat betekent uiteraard niet dat geen sprake is van bvo in de zin van de definitie, maar de rechtbank acht het niet onredelijk dat het college bij de berekening is uitgegaan van een denkbeeldige scheidingsconstructie omdat niet aannemelijk is dat de parkeernorm hoger zou uitvallen indien op de denkbeeldige lijn een eensteensmuur zou worden opgetrokken.
4.3
Daarnaast hebben eisers bezwaar tegen het afsluiten van het parkeerterrein (met een slagboom) en het voornemen van vergunninghoudster om het terrein uitsluitend toegankelijk te maken voor elektrische voertuigen. Onder verwijzing naar het standpunt van de gemachtigde van het college tijdens de hoorzitting hebben zij aangevoerd dat de parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn voor alle voertuigen om aan het vereiste van parkeren op eigen terrein te kunnen voldoen.
4.3.1
Het (eveneens) ter plaatse geldende bestemmingsplan “Parapluplan Parkeren [plaats] ” bepaalt in artikel 3, aanhef en onder a, van de planregels dat ten behoeve van het voorzien in voldoende parkeer- en laad- en losgelegenheid, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of planologisch strijdig gebruik, tenminste voldaan dient te worden aan het gemeentelijke beleid ten aanzien van parkeernormen, zoals opgenomen in de op 24 augustus 2016 vastgestelde Nota.
4.3.2
De rechtbank overweegt dat het college in het bestreden besluit aanvullend aan de vergunning van 1 december 2022 het voorschrift heeft verbonden dat vergunninghoudster verplicht is op eigen terrein minimaal 22 parkeerplaatsen aan te leggen en in stand te houden. De Nota staat er niet aan in de weg dat een eigenaar zijn eigen terrein afsluit met een slagboom. De aanwezigheid van een slagboom maakt niet dat de parkeerplaatsen niet toegankelijk zijn voor de gasten van het hotel en het paviljoen. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat gekozen is voor emissieloos parkeren en dat daarom alleen elektrische voertuigen op de parkeerplaatsen zullen worden toegelaten. Dat standpunt maakt het mogelijk dat gasten met fossiele brandstofauto’s worden geweigerd en elders in de omgeving een parkeerplaats moeten zoeken. Daar staat tegenover dat, naar vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard, zij er geen bezwaar tegen heeft als bijvoorbeeld gasten van de horeca-inrichting van eisers met elektrische voertuigen bij haar komen parkeren (vanwege de aanwezigheid van een laadpaal). Daarnaast heeft vergunninghoudster aangegeven dat voor gasten die met een fossiele brandstof auto komen, een speciaal parkeerterrein buiten het Natura 2000-gebied beschikbaar is en dat die gasten elektrisch worden opgehaald.
4.3.3
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat per saldo de uit het bouwplan voortvloeiende parkeerbehoefte wordt afgewenteld op openbare parkeerplaatsen in de omgeving.
5. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Omdat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.3 is geoordeeld, toepassing wordt gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, zal de rechtbank het college veroordelen tot een vergoeding van proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,--.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten van eisers in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 21 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier M.J. Schouw, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.