In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. Betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep kennelijk niet-ontvankelijk had verklaard. De gemachtigde van betrokkene, mr. M. Lagas, voerde aan dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden en dat de snelheid niet correct was gemeten. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, stelde dat de verzending van de verzuimbrief correct had plaatsgevonden en dat de meting van de snelheid betrouwbaar was.
De kantonrechter oordeelde dat de officier van justitie geen juiste machtiging had ontvangen binnen de daarvoor verleende termijn, waardoor de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd moest worden. Vervolgens beoordeelde de kantonrechter de inhoud van het beroep tegen de boete. Hij concludeerde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld op basis van de verklaring van de verbalisant en de overgelegde kalibratietabel. De kantonrechter zag geen reden om de boete te matigen en verklaarde het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond.
De kantonrechter besloot dat de officier van justitie de proceskosten van betrokkene moest vergoeden, die in totaal € 749,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en betrokkene werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.