Op 23 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 9 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd ervan beschuldigd op 6 juni 2022 in Vlissingen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan het slachtoffer, [slachtoffer], door hem meermalen tegen het hoofd te slaan. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen was, gebaseerd op de verklaringen van het slachtoffer en getuigen, alsook op medische informatie die de ernst van het letsel bevestigde. De rechtbank concludeerde dat het letsel, waaronder een geperforeerd trommelvlies en meerdere fracturen, als zwaar lichamelijk letsel gekwalificeerd moest worden.
De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de identificatie van de verdachte en dat de verklaringen van de getuigen niet betrouwbaar waren. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de herkenning van de verdachte door het slachtoffer en getuigen betrouwbaar was, gezien hun eerdere contacten met hem. De rechtbank achtte het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewezen, omdat hij met kracht tegen het hoofd van het slachtoffer had geslagen, wetende dat dit letsel kon veroorzaken.
De rechtbank legde een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en stelde een proeftijd van twee jaar in. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer, die bestond uit materiële en immateriële schade. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.119,25 toewijsbaar was, en legde de schadevergoedingsmaatregel op. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. L.W. Louwerse als voorzitter.