In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kinderen. De vrouw, de moeder van de kinderen, verzocht de rechtbank om de vader het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen, onder verwijzing naar ontzeggingsgronden uit het Burgerlijk Wetboek. De vader, die eerder was veroordeeld voor seksueel misbruik van de dochter van de vrouw, voerde verweer en stelde dat hij zijn leven weer op de rit had en graag contact met de kinderen wilde herstellen. De rechtbank heeft de zaak op 12 januari 2024 mondeling behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.
De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen ontzeggingsgronden aanwezig waren die een ontzegging van de omgang rechtvaardigden. De vrouw had aangevoerd dat de omgang schadelijk zou zijn voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen, maar de rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat omgang ernstig nadeel zou opleveren. De rechtbank benadrukte dat er sinds maart en september 2022 geen contact meer was geweest tussen de vader en de kinderen, wat mogelijk voor rust had gezorgd. De Raad adviseerde om de huidige situatie van rust te handhaven en geen onderzoek uit te voeren, omdat dit de kinderen te veel zou belasten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot ontzegging van de omgang afgewezen, met de verwachting dat de vader zijn toezegging om voorlopig geen nakoming van de eerdere beschikking te verlangen, zou respecteren. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. Holierhoek, met mr. Duerink-Bottinga als griffier.