Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De overwegingen omtrent het beslag.
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2007, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 25 augustus 2023, waarbij de verdachte wordt beschuldigd van poging tot doodslag en zware mishandeling door met een hamer tegen het hoofd van het slachtoffer te slaan. Tijdens de zitting op 6 februari 2024 hebben zowel de officier van justitie, mr. T. Kint, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren, gebaseerd op getuigenverklaringen en medische rapporten. De verdediging betwistte echter de beschuldigingen en stelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte daadwerkelijk met de hamer had geslagen. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen en de verdachte zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat er te veel twijfel bestond over de vraag of de verdachte daadwerkelijk met de hamer had geslagen. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en er was geen objectief bewijs dat de verdachte schuldig kon stellen. Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Tevens werd de teruggave van de in beslag genomen hamer aan de verdachte gelast, aangezien deze niet vatbaar was voor verbeurdverklaring. De rechtbank heeft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.