ECLI:NL:RBZWB:2024:1016

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_3922
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet na overlijden van een partner

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 15 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant beoordeeld. Eiseres had een bijstandsuitkering aangevraagd voor de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022, na het overlijden van haar partner. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres in die periode een overlijdensuitkering van de Sociale Verzekeringsbank ontving. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel in de zin van de Participatiewet (PW). Eiseres was van mening dat de overlijdensuitkering niet als middel moest worden aangemerkt, omdat zij deze had aangewend voor de kosten van de uitvaart van haar partner. De rechtbank oordeelt echter dat de overlijdensuitkering bedoeld is voor de kosten van levensonderhoud en dat eiseres geen recht had op bijstand voor de genoemde periode, aangezien haar inkomen de bijstandsnorm overschreed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van 20 juli 2023 in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2023 om de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering voor de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022 in stand te laten. Verweerder heeft deze aanvraag met zijn besluit van 13 januari 2023 afgewezen.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank gaat in haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden
2. Eiseres heeft op 8 november 2022 een aanvraag ingediend om een periodieke bijstandsuitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet (PW). Eiseres heeft deze uitkering aangevraagd na het overlijden van haar partner op [datum] 2022. Verweerder heeft deze uitkering bij primair besluit toegewezen met ingang van 1 november 2022 en afgewezen over de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022. De reden van de afwijzing van de gevraagde bijstand over de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022 is dat eiseres gedurende deze periode een overlijdensuitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft ontvangen. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022 met het bestreden besluit in stand gelaten. Eiseres is het daarmee oneens en is van mening dat de overlijdensuitkering die zij ontvangen heeft na het overlijden van haar partner niet moet worden aangemerkt als middel in de zin van de PW.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het besluit van verweerder om de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering over de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022 in stand te laten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geschil
5. Bij beslissing op bezwaar is verweerder tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres tegen de uitbetalingsdatum van de uitkering. Het geschil dat aan de rechtbank voorligt, ziet daarom slechts nog op de rechtsvraag of een overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als middel in de zin van artikel 31, eerste lid van de PW.
Wat is het (wettelijk) kader?
6. Op grond van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. [1] Artikel 31 van de PW beschrijft wat wel en niet tot middelen wordt gerekend. Op grond van de PW verleent het college van burgemeester en wethouders bijstand. [2] Verweerder is namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal verantwoordelijk voor het verlenen van een bijstandsuitkering. [3]
Is een overlijdensuitkering een middel in de zin van artikel 31, eerste lid van de PW?
7. Eiseres stelt dat de overlijdensuitkering, die zij van de SVB heeft ontvangen na het overlijden van haar partner, niet als middel in de zin van artikel 31, eerste lid van de PW moet worden aangemerkt. Eiseres voert aan dat zij de overlijdensuitkering heeft aangewend voor de kosten van de uitvaart van haar partner en stelt dat de ratio van de overlijdensuitkering is om te voorzien in een tegemoetkoming in de extra kosten die zijn ontstaan door het overlijden van een uitkeringsgerechtigde. [4] . Eiseres is van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.
7.1.
Verweerder stelt dat de overlijdensuitkering naar zijn aard bedoeld is voor de kosten van het algemene levensonderhoud van de nagelaten betrekkingen van de overledene en dat om deze reden de overlijdensuitkering onder het middelenbegrip valt en meer in het bijzonder ook onder het inkomensbegrip. [5] Daarnaast stelt verweerder dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij de overlijdensuitkering heeft aangewend voor de kosten van de uitvaart van haar partner en dat eiseres ervan op de hoogte was dat zij bijzondere bijstand kon aanvragen voor uitvaartkosten, maar dat zij dit niet heeft gedaan.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de overlijdensuitkering die eiseres ontving vanwege het overlijden van haar partner moet worden aangemerkt als middel in de zin van artikel 31, eerste lid van de PW. Daarmee volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat de overlijdensuitkering niet als middel aangemerkt moet worden. De rechtbank overweegt dat een overlijdensuitkering naar haar aard overeenkomt met de éénmalige doorbetaling van het laatstgenoten inkomen van de overledene en dat de uitkering als overbrugging bedoeld is als inkomen ten behoeve van de kosten van het algemene levensonderhoud van de nagelaten betrekkingen van de overledene. Met andere woorden: de overlijdensuitkering maakte dat eiseres na het overlijden van haar partner niet van de ene op de andere dag niet meer kon beschikken over haar ‘normale inkomsten’, zodat zij geleidelijk maatregelen kon treffen om zich aan te passen aan haar nieuwe situatie. [6] Eiseres heeft dit ook gedaan, gelet op haar aanvraag om een bijstandsuitkering. De rechtbank weegt in haar oordeel mee dat de overlijdensuitkering niet als uitzondering op het middelenbegrip staat opgenomen in de PW. [7] Dat de overlijdensuitkering onder het middelenbegrip [8] en meer in het bijzonder onder het inkomensbegrip [9] valt, betekent dat verweerder de overlijdensuitkering moest meetellen in de berekening van de behoefte van eiseres aan een bijstandsuitkering. Overigens heeft eiseres haar stelling, dat zij de overlijdensuitkering heeft aangewend om de kosten voor de uitvaart van haar partner te betalen, niet nader met stukken onderbouwd. Ook de overige argumenten van eiseres veranderen het oordeel van de rechtbank niet. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had eiseres recht op een bijstandsuitkering voor de periode 10 tot en met 31 oktober 2022?
8. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de overlijdensuitkering moet worden aangemerkt als een middel in de zin van de PW, is de rechtbank ook van oordeel dat eiseres over de periode van 10 tot en met 31 oktober 2022 geen recht had op een bijstandsuitkering. Eiseres heeft over deze periode uitkeringen van de SVB ontvangen, waarvan de hoogte de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm naar rato overschreden. Eiseres heeft dit overigens ook niet betwist.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat er niets verandert aan het besluit van 20 juli 2023. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.M.J.C. Paijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.I.P. Buteijn, griffier, op 15 februari 2024 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet (PW)
Artikel 7, eerste lid, onder b van de PW
1.
Het college:
(…)
b.
verleent bijstand aan personen hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; en (…)
Artikel 8c van de PW
Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen 7.1 en 7.3, in de plaats van de betrokken colleges.
Artikel 11, eerste lid van de PW
1.
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste en tweede lid van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a.
de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b.
kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c.
de jonggehandicaptenkorting;
d.
tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
e.
eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
f.
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
g.
vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
h.
inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
i.
rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
j.
een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.979,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
k.
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
l.
bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
m.
giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
n.
inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 249,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
o.
de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 78ee, tweede lid;
p.
een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;
q.
een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
r.
inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 155,74 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:
1°. hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,
2°. de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en
3°. dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
s.
een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
t.
tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
u.
hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
v.
een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
w.
het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet, 27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, 54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45h, vijfde lid, van de Ziektewet, 17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
x.
een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;
y.
inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;
z.
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;
aa.
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.
Artikel 32 van de PW
1.
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a.
betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b.
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2.
Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.
3.
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
4.
In afwijking van het derde lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.

Voetnoten

1.Zie artikel 11, eerste lid van de PW.
2.Zie artikel 7, eerste lid, onder b van de PW.
3.Zie artikel 8c van de PW i.c.m. de Wet gemeenschappelijke regelingen en de Gemeenschappelijke regeling Intergemeentelijke Sociale Dienst Werkplein Hart van West-Brabant.
4.Zie Kamerstukken II, 1994-95, 24 258, nr. 3
5.Zie artikel 31, eerste lid en artikel 32, eerste lid van de PW.
6.Zie bijvoorbeeld Memorie van Antwoord, 1969-70, 10 196, nr. 6, blz. 2 en Nota van Wijziging, 1984-85, 18 515, nr. 4, blz. 17.
7.Zie artikel 31, tweede lid van de PW.
8.Zie artikel 31, eerste lid van de PW.
9.Zie artikel 32, eerste lid van de PW.