Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [plaats] , eiseres
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant, verweerder
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr.M.I.P. Buteijn, griffier, op 15 februari 2024 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Het college:
verleent bijstand aan personen hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; en (…)
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
de jonggehandicaptenkorting;
tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;
vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;
vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;
inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.979,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;
bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;
giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 249,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;
de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 78ee, tweede lid;
een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;
een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 155,74 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:
een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;
tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;
een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;
het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet, 27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, 54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45h, vijfde lid, van de Ziektewet, 17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;
inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;
inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 157,96 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van het derde lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.