ECLI:NL:RBZWB:2024:1011

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
BRE 22/2107
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 en de transitievergoeding van een medisch specialist

Op 20 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 22/2107, waarin belanghebbende, een medisch specialist, beroep aantekende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een transitievergoeding van € 80.042 als winst uit onderneming was aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat zij recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep.

De rechtbank oordeelde dat de aanslag IB/PVV 2016 niet te hoog was opgelegd en dat de transitievergoeding terecht als winst uit onderneming was aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende de transitievergoeding op 30 november 2016 had ontvangen, waardoor deze in dat jaar in de belastingheffing moest worden betrokken. Tevens werd vastgesteld dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met 17 maanden. De rechtbank bepaalde dat de Minister en de inspecteur ieder een deel van deze schadevergoeding moesten betalen.

De uitspraak bevestigde dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven, en dat de kosten van het griffierecht door de inspecteur en de Minister moeten worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de uitspraak openbaar is gemaakt en dat partijen binnen zes weken in hoger beroep kunnen gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/2107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde [gemachtigde] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 236.788 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.772. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een bedrag van € 4.304 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij de uitspraak op bezwaar is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot een bedrag van € 3.203.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur,
mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2016 naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of een transitievergoeding van € 80.042 terecht als winst uit onderneming in aanmerking is genomen. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2016 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende was als vrijgevestigd medisch specialist in maatschapsverband verbonden aan het [ziekenhuis] te [plaats 2] . Met ingang van 1 januari 2015 verricht zij haar werkzaamheden in loondienst van het ziekenhuis.
4.1.
In 2015 heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de subsidieaanvraag van belanghebbende op grond van de “Subsidieregeling overgang integrale tarieven medisch specialistische zorg” goedgekeurd. Volgens de beschikking heeft zij recht op een transitievergoeding van € 100.000. Een voorschot van € 80.000 is in week 39 van 2015 overgemaakt aan [ziekenhuis] . De definitieve vaststelling van de subsidie vindt op grond van de verstrekking van de verantwoordingsstukken pas in 2020 plaats. Alsdan zal het restant uitbetaald worden.
4.2.
[ziekenhuis] heeft de [stichting 1] opgericht. De transitievergoedingen van de aan het ziekenhuis verbonden medisch specialisten kunnen in dit transitiefonds ondergebracht worden op grond waarvan een aanspraak op latere uitkeringen wordt toegezegd (zie overweging 5.1). Belanghebbende heeft niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en het ziekenhuis verzocht de transitievergoeding aan haar uit te betalen.
4.3.
Belanghebbende heeft op 11 mei 2016 een verzoek tot vooroverleg naar de inspecteur verzonden. Hierin geeft zij aan de intentie te hebben om de transitievergoeding in een nog op te richten particuliere stichting in te brengen waarvan zij de enige bestuurder zal zijn. Deze stichting zal op grond daarvan een aanspraak op toekomstige (pensioen-) uitkeringen toekennen aan belanghebbende. Belanghebbende verzoekt de inspecteur goed te keuren dat niet de door het ziekenhuis betaalde transitievergoeding maar de latere uitkeringen verkregen van de stichting in de heffing worden betrokken.
4.4.
De inspecteur heeft op 18 mei 2016 goedgekeurd dat er geen belastingheffing zal plaatsvinden op het moment dat de transitievergoeding naar een notariële derdenrekening wordt overgemaakt en hierop tijdelijk wordt gestald. Het ziekenhuis heeft vervolgens de transitievergoeding van € 80.042 overgemaakt naar een notariële derdenrekening.
4.5.
Op 8 juni 2016 stuurt de inspecteur de definitieve afwijzing van het verzoek om vooroverleg aan belanghebbende.
4.6.
Belanghebbende laat de transitievergoeding op 30 november 2016 overboeken van de notariële derdenrekening naar een privébankrekening. Het betreft een bankrekening op naam van belanghebbende waarbij aan de tenaamstelling “ inzake [stichting 2] ” is toegevoegd.
4.7.
Op 25 november 2016 heeft belanghebbende de [stichting 2] opgericht en is zij als enig bestuurder hiervan benoemd.
4.8.
Op 20 december 2017 is de transitievergoeding van de privébankrekening van belanghebbende overgeboekt naar een bankrekening op naam van de [stichting 2] .

Overwegingen

5. De rechtbank overweegt als volgt. De transitievergoeding is een subsidie en behoort op het moment van ontvangst door een voormalig vrijgevestigd medisch specialist tot de winst uit onderneming.
5.1.
De staatssecretaris van Financiën heeft op 2 oktober 2014 een besluit gepubliceerd met goedkeurend beleid met betrekking tot de fiscale behandeling van aanspraken van medisch specialisten op een transitiefonds [1] (het Besluit). Indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, wordt niet de aanspraak op het ineens uitgekeerde bedrag aan transitievergoeding maar de latere uitkering uit een transitiefonds als winst uit onderneming in aanmerking genomen.
In het Besluit is als één van de voorwaarden opgenomen dat de medisch specialist een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst sluit over de fiscale behandeling van zijn aanspraak op en betalingen uit het transitiefonds.
5.2.
Op 9 juni 2016 wijst de inspecteur het door belanghebbende ingediende verzoek om vooroverleg af. Omdat er geen vaststellingsovereenkomst is gesloten, voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden van het Besluit.
5.3.
De transitievergoeding is op 30 november 2016 van de notariële derdenrekening overgeboekt naar een privébankrekening van belanghebbende. De rechtbank overweegt dat de goedkeuring van de inspecteur dat geen belastingheffing plaatsvindt zolang de transitievergoeding op een notariële derdenrekening is gestald, hierdoor is komen te vervallen.
5.4.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat belanghebbende de transitievergoeding op 30 november 2016 heeft ontvangen. Op grond van artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient de transitievergoeding volgens goedkoopmansgebruik daarom in het jaar 2016 als winst uit onderneming in aanmerking genomen te worden. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een “inzake-rekening” maakt dit volgens de rechtbank niet anders omdat belanghebbende de volledige beschikkingsbevoegdheid over de gelden op deze bankrekening heeft.
5.5.
De transitievergoeding is op 30 november 2016 als winst uit onderneming genoten. Daarom behoeft de vraag of het Besluit ook van toepassing kan zijn op de inbreng van de transitievergoeding (op 20 december 2017) in de [stichting 2] van belanghebbende geen bespreking meer.
Wat betekent dit voor de in rekening gebrachte belastingrente?
5.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
5.7.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
5.8.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 22 september 2020, zijnde de datum dat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 20 februari 2024, zijn sindsdien afgerond 41 maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt 24 maanden bedraagt, is de redelijke termijn met 17 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van in totaal 3 x € 500 is € 1.500.
5.9.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 1 februari 2022. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 17 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 11 maanden is overschreden. Dit brengt mee dat 11/17 deel, zijnde € 970,59 voor de rekening van de inspecteur komt. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. De Minister dient derhalve € 529,41 te betalen. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij bij het geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikking in stand blijven.
6.1.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van
€ 1.500.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de reiskosten van zijn gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.3.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van het betaalde griffierecht van
€ 50.
6.4.
Het griffierecht moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 529,41;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 970,59;
- bepaalt dat de Minister € 25 van het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de inspecteur € 25 van het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2024 door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 2 oktober 2014, nr. BLKB2014/1782M, gepubliceerd in de Staatscourant van 9 oktober 2014, nr. 28591.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.