Op 20 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 22/2107, waarin belanghebbende, een medisch specialist, beroep aantekende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een transitievergoeding van € 80.042 als winst uit onderneming was aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat zij recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar en beroep.
De rechtbank oordeelde dat de aanslag IB/PVV 2016 niet te hoog was opgelegd en dat de transitievergoeding terecht als winst uit onderneming was aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende de transitievergoeding op 30 november 2016 had ontvangen, waardoor deze in dat jaar in de belastingheffing moest worden betrokken. Tevens werd vastgesteld dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met 17 maanden. De rechtbank bepaalde dat de Minister en de inspecteur ieder een deel van deze schadevergoeding moesten betalen.
De uitspraak bevestigde dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven, en dat de kosten van het griffierecht door de inspecteur en de Minister moeten worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de uitspraak openbaar is gemaakt en dat partijen binnen zes weken in hoger beroep kunnen gaan.