ECLI:NL:RBZWB:2023:9660

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
9614340 / 22-29 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens tekortkomingen in persoonlijk gebruik van gepachte grond

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de ontbinding van een pachtovereenkomst. De eisende partij, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Rijksvastgoedbedrijf, heeft de gedaagde partij aangeklaagd wegens tekortkomingen in de nakoming van de pachtovereenkomst. De pachtkamer heeft in een eerder tussenvonnis van 24 februari 2023 de gedaagde partij opgedragen om stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn verweer. De gedaagde heeft vervolgens jaarrekeningen en andere documenten overgelegd, maar de pachtkamer oordeelt dat deze onvoldoende bewijs leveren voor het persoonlijk gebruik van het gepachte. De pachtkamer constateert dat de gedaagde gedurende enige tijd (een deel van) het gepachte niet zelf heeft geëxploiteerd, wat in strijd is met de verplichtingen van een goede pachter volgens artikel 7:347 BW. De tekortkomingen zijn dermate ernstig dat de pachtkamer heeft besloten de pachtovereenkomst te ontbinden en de gedaagde te veroordelen tot ontruiming van de pachtgrond. De ontruiming moet plaatsvinden na de oogst van het te velde staande gewas, maar uiterlijk op 31 december 2023. De gedaagde is ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 1.371,39, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 9614340 / 22-29
vonnis van de pachtkamer d.d. 29 september 2023
in de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend te ’s-Gravenhage,
eisende partij,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. S.J. van Baasbank,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek.

1.Het verloop van de procedure

De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 24 februari 2023
- de akte overleggen producties van de zijde van [gedaagde]
- de akte van de zijde van de Staat.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De pachtkamer verwijst naar haar tussenvonnis van 24 februari 2023. In dat vonnis heeft de pachtkamer [gedaagde] opgedragen kopieën in het geding te brengen van de jaarrekeningen van de afgelopen drie jaren, aan- en verkoopfacturen met betrekking tot het gepachte en afrekeningen met [bedrijf 1] . Daarnaast is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld overige stukken over te leggen om zijn verweer te onderbouwen.
2.2.
Bij akte overleggen producties heeft [gedaagde] de jaarstukken met bijbehorende bescheiden van 2019 tot en met 2021 overgelegd (producties 1 tot en met 6). Het jaarverslag van 2019 bevat tevens het jaarverslag van 2018.
[gedaagde] voert aan dat de jaarverslagen wisselende bedrijfsresultaten laten zien; een verlies van -/- € 4.536,- in 2018, tegenover positieve resultaten van € 28.384,- in 2019, € 765,- in 2020 en € 9.208,- in 2021. Hieruit volgt volgens [gedaagde] reeds dat van onderverpachten geen sprake is. In dat geval zou [gedaagde] immers jaarlijks een gelijk, althans vergelijkbaar bedrijfsresultaat boeken. De verschillen in bedrijfsresultaten worden veroorzaakt door hetzij fluctuerende omzetcijfers, hetzij fluctuerende kostencijfers, aldus [gedaagde] . Dat is inherent aan het voeren van een akkerbouwbedrijf als dat van [gedaagde] , waarbij producten worden geteeld waarvan de prijzen marktafhankelijk zijn; mais, graszaad, hooi, plantuien en aardappelen. Alleen suikerbieten zijn enigszins prijsvast, maar die vormen slechts 1/7 deel van zijn areaal.
Volgens [gedaagde] tonen de onderliggende bescheiden over 2019 tot en met 2021 aan dat hij geheel voor eigen rekening en risico gewassen teelt; graszaad, hooi, snijmais en suikerbieten. Het betreft gewassen die leiden tot een lager saldo per hectare, waarbij loonwerkzaamheden worden uitgevoerd door derden; [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 1] . Het inschakelen van een loonwerker leidt niet tot de conclusie dat de pachter het gepachte niet persoonlijk gebruikt, aldus [gedaagde] .
Een ander gedeelte van het door [gedaagde] gepachte areaal wordt gebruikt voor het telen van aardappelen en uien. Deze gewassen kunnen volgens [gedaagde] leiden tot aanzienlijk hogere saldi dan de hiervoor genoemde gewassen. Om deze gewassen (aardappelen en uien) te kunnen telen maakt [gedaagde] gebruik van de expertise, gespecialiseerde machines en opslagcapaciteit van [bedrijf 1] . [gedaagde] voert aan dat het ieder jaar aan hem is om te bepalen of hij deze gewassen teelt en op welke percelen, waarna hij met [bedrijf 1] afspraken maakt over de waardering van de verschillende bedrijfsmiddelen (grond, gespecialiseerde machines en opslagcapaciteit) die voor deze teelten nodig zijn. Ieders inbreng wordt voor 50% gewaardeerd in het kader van de afrekening, aldus [gedaagde] . Uit de afrekeningen van [bedrijf 1] blijkt volgens [gedaagde] dat deze teelten geschieden voor een gelijk risico van [gedaagde] en [bedrijf 1] (50/50). [gedaagde] loopt dus ook in het kader van deze gewassen ondernemingsrisico, dat zich vertaalt in de wisselende jaarresultaten.
2.3.
De Staat betwist dat uit de door [gedaagde] overgelegde stukken volgt dat [gedaagde] voor eigen rekening en risico gewassen teelt. Volgens de Staat volgt uit de stukken juist dat [gedaagde] het gepachte niet of nauwelijks gebruikt, dat hij niet de dagelijkse leiding heeft over het ter plaatse van het gepachte geëxploiteerde bedrijf, dat hij niet beschikt over de gebruikelijke machines die benodigd zijn voor de uitgeoefende teelten van de afgelopen jaren en voorts dat hij vrijwel geen kosten voor zijn rekening neemt.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
De pachtkamer constateert, zoals ook door de Staat naar voren is gebracht, dat de aansluiting van de door [gedaagde] overgelegde facturen met de jaarstukken op verschillende punten ontbreekt.
Blijkens de resultatenrekening van 2019 bedroeg de netto-omzet van de suikerbieten
€ 18.966,-, terwijl de eindafrekening van Cosun bij factuur van 30 maart 2020 een bedrag vermeldt van € 7.175,71.
Uit de facturen van [bedrijf 1] van 20 augustus 2020 en 29 augustus 2020 blijkt dat [gedaagde] € 27.387,39 excl. btw heeft ontvangen voor de teelt van aardappelen in 2019 en
€ 25.044,72 excl. btw voor de teelt van plantuien in 2019. De opbrengst van de aardappelen is opgenomen in de jaarstukken van 2019, de opbrengst van de plantuien niet.
Uit de factuur van [bedrijf 1] van 9 augustus 2021 blijkt verder dat de opbrengst voor de deelteelt van uien in 2020 voor [gedaagde] € 26.007,32 excl. btw bedroeg. In de jaarstukken van 2020 is aan netto-omzet voor uien een bedrag opgenomen van € 33.513,-.
Uit de factuur van [bedrijf 1] van 19 december 2022 met factuurnummer credit 2022-001 blijkt dat [gedaagde] € 34.694,44 excl. btw heeft ontvangen voor de teelt van aardappelen in 2021. Blijkens de jaarstukken van 2021 bedroeg de netto-omzet van de aardappelen in 2021 € 0,-. Deze constateringen doen in ernstige mate afbreuk aan de betrouwbaarheid van de stukken die [gedaagde] heeft overgelegd.
Daar komt bij dat voornoemde facturen van [bedrijf 1] creditfacturen zijn. Onduidelijk is hoe deze creditfacturen zijn verrekend. Voorts blijkt niet hoeveel ton van de aardappelen en uien wanneer is geleverd en aan wie. Afleverbonnen ontbreken. Dat geldt ook voor de nota’s voor het uitgangsmateriaal van aardappelen en plantuien.
[gedaagde] heeft voorts niet de schema’s overgelegd waarnaar wordt verwezen in de facturen van [bedrijf 1] van 20 augustus 2020, 29 augustus 2020, 9 augustus 2021 en 19 december 2022. Ook ontbreekt de door [gedaagde] aangekondigde factuur van [bedrijf 1] van 29 augustus 2020 voor loonwerk suikerbieten.
2.6.
[gedaagde] stelt dat hij in 2020 8,3 ha graszaad heeft geteeld en het geoogste graszaad heeft geleverd aan [bedrijf 4] . Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij naar een factuur van 26 augustus 2020 van hem aan [bedrijf 4] met omschrijving “Aan u geleverd graszaad op stam” (productie 5 akte overleggen producties van [gedaagde] ). Het factuurbedrag is € 11.445.- incl. btw. Bij de overgelegde stukken bevinden zich eveneens twee facturen van [bedrijf 1] gedateerd 9 augustus 2021, met omschrijving “Loonwerk graszaad oogst 2020” (productie 5 akte overleggen producties van [gedaagde] ). Bij beide facturen, met hetzelfde [factuurnummer] is hetzelfde bedrag gefactureerd, namelijk € 2.510,75 incl. btw. Bij de ene factuur worden de werkzaamheden ‘zaaibedbereiding en graszaad zaaien’ ad € 830,- en ‘bespuiting graszaad’ ad € 1.245,- in rekening gebracht, bij de andere factuur de werkzaamheden ‘zaaibedbereiding en graszaad zaaien’ ad € 830,- en ‘graszaad dorsen’ ad
€ 1.245,-.
Deze stukken overtuigen de pachtkamer er niet van dat sprake is van persoonlijk gebruik van het gepachte. Het is - in agrarische kringen - algemeen bekend dat aan de teelt van graszaad strikte eisen zijn verbonden, vergelijkbaar met de teelt van suikerbieten. De teelt van graszaad vindt uitsluitend plaats op basis van contract van de kweker/handelaar. Een graszaadcontract moet worden gezien als een vorm van een koopovereenkomst. De teler verplicht zich het te telen graszaad terug te leveren aan de kweker/handelaar. De kweker/handelaar verplicht zich om het graszaad af te nemen. Zonder contract mag geen graszaad voor de verkoop worden geteeld. Bij de door [gedaagde] overgelegde stukken ontbreekt onder meer een contract. Het had op zijn weg gelegen om, zoals hij heeft gedaan ten aanzien van de teelt van suikerbieten, deze stukken in het geding te brengen.
Verder is bij de teelt en levering van graszaad in het algemeen sprake van kosten die voor rekening komen van de teler en kosten die voor rekening komen van de kweker/handelaar. Hiervan blijkt niets uit de overgelegde stukken. De factuur van [gedaagde] aan [bedrijf 4] is niet gespecificeerd. Een factuur voor de kosten van zaaizaad, die voor rekening komen van de teler, ontbreekt bijvoorbeeld. Eveneens opmerkelijk is dat de facturen aan [gedaagde] van de loonwerker [bedrijf 1] dateren van een jaar later en hetzelfde factuurnummer hebben. Ook de omschrijving van de werkzaamheden op beide facturen roept vraagtekens op.
2.7. Tegen de achtergrond van hetgeen zowel hiervoor als in het tussenvonnis van 24 februari 2023 is overwogen, is de pachtkamer van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer ten aanzien van het persoonlijk gebruik van het gepachte onvoldoende inhoudelijk heeft onderbouwd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat hij gedurende in ieder geval enige tijd (een deel van) het gepachte niet zelf heeft geëxploiteerd. Daarmee is [gedaagde] tekortgeschoten in zijn verplichtingen om zich als een goed pachter te gedragen (artikel 7:347 BW).
De pachtkamer is van oordeel dat deze tekortkoming in dit geval dermate ernstig is dat deze de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. De pachtkamer zal de vorderingen tot ontbinding van de pacht en de ontruiming van de pachtgrond toewijzen, met dien verstande dat de datum van ontbinding en ontruiming zal worden gekoppeld aan het einde van de oogst van het te velde staande gewas.
2.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 121,39
- griffierecht € 128,00
- salaris gemachtigde € 990,00 (3 punten x tarief € 330,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.371,39‬
2.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De pachtkamer:
3.1.
ontbindt per datum van einde van de oogst van het te velde staande gewas, doch uiterlijk 31 december 2023, de pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de percelen kadastraal bekend [gemeente] [sectie 1] , [nummer 1] en [plaats] , [sectie 2] , [nummer 2] en [nummer 3] ,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] voormelde percelen te ontruimen en schoon en ontruimd te laten, na oogst van het te velde staande gewas, doch uiterlijk 31 december 2023,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.371,39, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Kool, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden Van der Eijk en Stols, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.