ECLI:NL:RBZWB:2023:9659

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
9614340 / 22-29 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens tekortkoming in persoonlijk gebruik door pachter

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden de ontbinding van een pachtovereenkomst met [gedaagde], omdat deze volgens de Staat het gepachte niet persoonlijk gebruikt. De pachtovereenkomst dateert van 1958 en is in 1978 overgedragen aan [gedaagde]. De Staat stelt dat [gedaagde] tekortschiet in zijn verplichtingen uit de overeenkomst, met name het persoonlijk gebruik van het gepachte, en dat er mogelijk sprake is van onderverpachting. De pachtkamer oordeelt dat de pachter zich als een goed pachter moet gedragen, wat inhoudt dat hij de dagelijkse leiding over het gepachte moet hebben en het opbrengend vermogen moet benutten. De Staat heeft de pachter verzocht om bewijsstukken te overleggen, maar [gedaagde] heeft niet alle gevraagde informatie verstrekt. De pachtkamer heeft [gedaagde] opgedragen om nadere stukken in het geding te brengen om zijn verweer te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de pachtkamer heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 9614340 / 22-29
vonnis van de pachtkamer d.d. 24 februari 2023
in de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend te ’s-Gravenhage,
eisende partij,
verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. S.J. van Baasbank,
t e g e n :
[gedaagde] ,
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek.

1.Het verdere verloop van de procedure

Na het tussenvonnis van 25 februari 2022 vond op 5 september 2022 de mondelinge behandeling van de zaak plaats. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat door en namens partijen ter toelichting op hun standpunten naar voren is gebracht. Er is geen proces-verbaal opgemaakt.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden, in afwachting van minnelijk overleg tussen partijen. Bij e-mailberichten van 26 oktober 2022 aan de pachtkamer hebben de gemachtigden van partijen laten weten dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 18 november 1958 hebben de Staat en de vader van [gedaagde] een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot percelen landbouwgrond, (thans) kadastraal bekend [plaats 2] , [sectie 1] , [nummer 1] en [plaats 1] , [sectie 2] , [nummer 2] en [nummer 3] , thans groot 15.28.50 ha (hierna: het gepachte).
Op 13 december 1978 zijn de Staat, [gedaagde] en zijn vader overeengekomen dat [gedaagde] in de plaats werd gesteld van zijn vader als pachter. Op 4 augustus 1999 zijn de Staat en [gedaagde] overeengekomen dat op de pachtovereenkomst vanaf dat moment de algemene pachtvoorwaarden Domeinen van 1994 van toepassing zijn.
Aanvankelijk omvatte de van de Staat gepachte percelen ook een strook van 2.23.35 ha. Deze strook is in 2003 door de Staat aan Stichting Buisleidingenstraat Zuidwest Nederland in erfpacht uitgegeven, zodat [gedaagde] die strook niet langer pacht van de Staat.
2.2.
Bij brief van 20 maart 2000 aan de Regionale Directie Domeinen Zuid heeft [gedaagde] meegedeeld:

Met referte aan ons gesprek van 2 maart jl. verzoek ik u toestemming te verlenen een samenwerking aan te gaan met [bedrijf] , [adres] .
De beoogde samenwerking ziet er als volgt uit. Alle voorkomende werkzaamheden welke ik op ons (bij U in pacht zijnde) bedrijf met eigen mechanisatie en basis werktuigen kan uitvoeren, wil ik zelf blijven uitvoeren. Graag wil ik gebruik maken van de technische kennis en know-how van de [bedrijf] . Daarnaast wil ik gebruik maken van inzet van hun specifieke verzorgings- en oogstwerktuigen en hun bewaaraccomodatie.
Op deze wijze is het voor mij mogelijk geleidelijk over te schakelen op intensievere akkerbouwmatige groenteteelt gewassen, zoals knolselderij, witlof, winterwortelen etc. Met deze hoger salderende gewassen kan ik mijn inkomen verbeteren.
De vergoeding voor de inbreng van machines, werktuigen en kennis door [bedrijf] wordt gebaseerd op de normen ‘Adviestarieven voor onderling gebruik werktuigen’. De inbreng van mijn werkzaamheden en activiteiten en die van de [bedrijf] worden van de totale bruto geldopbrengst afgetrokken, het overblijvende saldo (positief of negatief) wordt daarna gezamenlijk verdeeld.
2.3.
Bij brief van 30 augustus 2000 heeft de Regionale Directie Domeinen Zuid aan [gedaagde] laten weten:

Onder verwijzing naar uw brief d.d. 20 maart 2000 deel ik u mee dat het u vrij staat om ten aanzien van uw agrarische bedrijfsvoering op de door u aangegeven wijze samen te werken met de [bedrijf] .Dit geldt ook voor de grond die u van de dienst Domeinen pacht.Een toestemming van mijn dienst is niet nodig.
2.4.
Het gepachte is gelegen in de [locatie] in de gemeenten [plaats 1] en [plaats 2] . De provincie Noord-Brabant (verder: de provincie) voert een gebiedsproces uit in deze polder. In dat kader voert zij gesprekken met betrokkenen.
2.5. Het gepachte bevindt zich op een afstand van 1000 meter van de boerderij van [gedaagde] . Op de boerderij exploiteert [gedaagde] een hondenkennel.
2.6.
Op 20 april 2021 heeft de heer [rentmeester] , namens de Staat een bezoek gebracht aan [gedaagde] .
2.7.
Op 30 april 2021 heeft [rentmeester] namens de Staat aan [gedaagde] verzocht om toezending van de volgende stukken omtrent zijn gebruik van het gepachte:
- afleverbonnen van de geteelde producten
- facturen van zaaizaad
- leveringsbonnen van het ingekochte uitgangsmateriaal
- facturen van gewasbeschermingsmiddelen
- afschriften van de bedrijfsrekening
- inventarislijst van de machines
- opgave RVO (de gecombineerde opgave) grondgebruik (op naam van pachter/bedrijf)
- de jaarrekeningen van de afgelopen drie jaren.
2.8.
Bij e-mailbericht van 10 mei 2021 heeft [gedaagde] aan de Staat de gecombineerde opgaven 2018-2020 en een uittreksel uit het handelsregister toegezonden, alsmede voornoemde brief namens de Staat van 30 augustus 2000 (zie 2.3).
2.9.
Bij brief van 31 mei 2021 heeft de Staat aan [gedaagde] verzocht de ontbrekende gegevens aan te leveren. Daarbij heeft de Staat meegedeeld dat het niet zelf exploiteren van het gepachte een tekortkoming oplevert die ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt.
2.10.
Bij e-mailbericht van 10 juni 2021 heeft mr. Van Beek namens [gedaagde] gereageerd en betwist dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van de pachtovereenkomst.
2.11.
Bij brief van 6 juli 2021 heeft de Staat aan [gedaagde] onder meer meegedeeld:

Aangezien u (vooralsnog) niet bereid bent om de gevraagde gegevens te verstrekken, kan de Staat niet anders dan het ervoor houden dat u het gepachte niet langer persoonlijk gebruikt en resteert hem geen andere mogelijkheid dan een gerechtelijke procedure te starten om de pachtovereenkomst te laten ontbinden.
De Staat heeft [gedaagde] voorts nog in de gelegenheid gesteld om in te stemmen met beëindiging van de pachtovereenkomst met wederzijds goedvinden.
2.12.
Van [gedaagde] heeft niet ingestemd met beëindiging van de pachtovereenkomst.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert bij dagvaarding dat de pachtkamer bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(a) de pachtovereenkomst tussen de Staat en [gedaagde] betreffende het gepachte ontbindt met ingang van de datum van dit vonnis, althans met ingang van een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum,
(b) [gedaagde] veroordeelt tot het ontruimen van het gepachte binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans op een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum, en tot het behoorlijk schoonmaken en met afgifte van sleutels ter beschikking stellen van het gepachte aan de Staat, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform de artikelen 555-557 Rv,
(c) [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
3.2. De Staat stelt dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst. Aangenomen moet worden dat hij het gepachte niet zelf gebruikt en/of dat sprake is van onderverpachting. [gedaagde] handelt daarmee in strijd met de artikelen 7:347 en 7:355 BW en met het bepaalde in de algemene voorwaarden.
De Staat stelt dat een medewerker van de provincie een gesprek heeft gevoerd met de gebruiker van het gepachte in het kader van de uitvoering van het gebiedsproces in de [locatie] . Tijdens dat gesprek is de provincie gebleken dat [gedaagde] niet de gebruiker is van het gepachte. De provincie heeft vervolgens haar vermoeden van onderverpachting van het perceel meegedeeld aan de Staat. Naar aanleiding daarvan heeft de heer [rentmeester] namens de Staat op 20 april 2021 een bezoek gebracht aan het gepachte. Tijdens dit bezoek trof [rentmeester] een boerderij aan die geen blijk gaf van enige landbouwactiviteit. Er waren nagenoeg geen landbouwvoertuigen aanwezig en de toegang tot het erf was alleen geschikt voor auto’s. [gedaagde] kon desgevraagd niet meedelen welke gewassen er zouden worden geteeld, ondanks dat het teeltseizoen op dat moment in volle gang was. [rentmeester] trof ter plaatse een hondenkennel aan.
Gelet hierop is bij de Staat gerechtvaardigde twijfel ontstaan of [gedaagde] ter plaatste van het gepachte zelf nog een agrarisch bedrijf exploiteert en/of [gedaagde] het gepachte onderverpacht.
De Staat heeft [gedaagde] vervolgens bij brief van 30 april 2021 verzocht om toezending van de in r.o. 2.7. genoemde stukken. [gedaagde] heeft bij e-mailbericht van 10 mei 2021 (slechts) de gecombineerde opgaven 2018-2020 en een uittreksel uit het handelsregister toegestuurd, alsmede de brief namens de Staat van 30 augustus 2000. Uit deze gegevens kan de Staat niet opmaken dat [gedaagde] het gepachte voor eigen rekening en risico exploiteert. Evenmin blijkt uit de gegevens wie de zeggenschap heeft. De opgave aan RVO is bovendien door een ander dan [gedaagde] ondertekend. Ondanks verzoek daartoe heeft [gedaagde] geweigerd de verzochte stukken over te leggen.
De Staat stelt dat, gelet op de gerechtvaardigde twijfel die bij hem is ontstaan, op [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht rust, die meebrengt dat [gedaagde] feitelijke gegevens dient te verschaffen omtrent het gebruik van het gepachte en de bedrijfsvoering.
Nu [gedaagde] heeft nagelaten deze gegevens te verschaffen, moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst. De Staat vordert op grond van artikel 7:376 lid 1 BW ontbinding van de overeenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn vordering, althans afwijzing daarvan, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente als de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn betaald, en de nakosten.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Hij voldoet aan al zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder het persoonlijk gebruik en het betalen van pacht.
[gedaagde] betwist dat met de provincie een gesprek is gevoerd over het gepachte in het kader van de uitvoering van het gebiedsproces. Hij betwist voorts de bevindingen van [rentmeester] . Volgens [gedaagde] heeft [rentmeester] niet het gepachte zelf (gelegen op 1000 meter afstand van de boerderij) bezocht, maar de boerderij van [gedaagde] . [rentmeester] heeft alleen gevraagd naar het bouwplan, waarop [gedaagde] volledig antwoord kon geven. Met betrekking tot de teelt op een oppervlakte van 8,5 ha moest nog een definitieve keus worden gemaakt. [gedaagde] voert voorts aan dat de toegang tot het erf geschikt was en is voor alle tractoren en machines. Hij beschikt zelf over een machinepark, waaronder een tractor, kunstmeststrooier, cyclomaaier, drijfmesttank, hooischudder en ploeg. De exploitatie van de hondenkennel (een neventak van het bedrijf) vindt plaats op de boerderij, niet op het gepachte.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om alle gevraagde stukken aan de Staat te verstrekken. Met het toesturen van de in r.o. 2.8. genoemde stukken heeft hij onverplicht voldoende inzage gegeven in zijn bedrijfsvoering. Van een verzwaarde motiveringsplicht voor [gedaagde] is geen sprake; de Staat heeft niet voldaan aan zijn stelplicht.
[gedaagde] beroept zich verder ter onderbouwing van zijn verweer dat hij het gepachte persoonlijk gebruikt nog op de correspondentie tussen partijen uit 2000.
3.4. De (nadere) standpunten van partijen komen hierna, voor zover van belang, aan de orde.

4.4. De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 7:376 BW kan een pachtovereenkomst door de rechter worden ontbonden indien de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt in de zin van artikel 6:265 lid 1 BW.
4.2.
De Staat baseert zijn vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst op de stelling dat [gedaagde] het gepachte niet persoonlijk gebruikt.
Op grond van artikel 7:347 BW is de pachter verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Onder deze verplichting wordt volgens de jurisprudentie ook begrepen het persoonlijk gebruik van het gepachte én het verbod om het aan een ander in gebruik te geven. Dat betekent dat de pachter de dagelijkse leiding dient te hebben over het ter plaatse van het gepachte geëxploiteerde bedrijf. Voorts dient de pachter gebruik te maken van het opbrengend vermogen van het gepachte.
Op de verpachter die ontbinding vordert rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet. Dat neemt echter niet weg dat indien er twijfel bestaat omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog zelf exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij het gepachte niet zelf gebruikt. Ter onderbouwing van dit verweer beroept hij zich onder meer op de correspondentie tussen partijen uit 2000. Hij voert aan dat hij het gepachte persoonlijk gebruikt op de wijze zoals door hem in de brief van 20 maart 2000 aan de Staat is voorgelegd. De Staat heeft daarop laten weten dat aldus sprake is van persoonlijk gebruik van het gepachte waarvoor geen toestemming is vereist. Volgens [gedaagde] mag hij, gelet op deze correspondentie, verwachten dat de Staat de samenwerking als eigen gebruik aanmerkt en als zodanig blijft aanmerken.
De pachtkamer overweegt dat het aangaan van een samenwerking zoals door [gedaagde] in zijn brief van 20 maart 2000 is omschreven niet in de weg staat, althans hoeft te staan, aan het persoonlijk gebruik door de pachter van het gepachte. Ook in geval van zo’n samenwerking kan de pachter de pachtgrond zelf (dagelijks) exploiteren of daar de leiding over hebben en gebruik maken van het opbrengend vermogen van het gepachte.
Anderzijds impliceert de mededeling van de verpachter dat het de pachter vrijstaat om een samenwerking aan te gaan niet, dat daarmee niet meer behoeft te worden voldaan aan de verplichting tot persoonlijk gebruik. De Staat heeft gemotiveerd weersproken dat de mededeling van de Staat in de brief van 30 augustus 2000 in die zin moet worden uitgelegd.
De pachtkamer leest dit ook niet in de brief van de Staat. Het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt gepasseerd.
4.4.
[gedaagde] heeft de gecombineerde opgaven 2018-2020 aan de Staat verstrekt.
Uit deze stukken volgt dat hij alleen werkzaam is in het bedrijf en daaraan gemiddeld 10 tot 20 uur week besteedt.
Verder kan daaruit worden opgemaakt dat in 2018 7,5 ha suikerbieten en 9,2 ha snijmais zijn geteeld. In 2019 8,4 ha aardappelen, 2,5 ha bieten en 8,3 ha uien en in 2020 2,5 ha bieten, 8,3 ha graszaad en 8,4 ha uien. [gedaagde] heeft ter zitting verder aangegeven dat in 2021 aardappelen en snijmais zijn geteeld (50-50) en in 2022 knolselderij en grassen (50-50) en 1 ha zomertarwe. De bieten zijn volgens [gedaagde] in 2019 niet op zijn grond geteeld, maar op grond die hij huurt van [bedrijf] .
De percelen betreffen naar het oordeel van de pachtkamer grote oppervlakten met intensieve gewassen, die niet gerouleerd kunnen worden. Dat roept vragen op omtrent het economisch risico van de exploitatie. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij het risico spreidt door samen te telen.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat hij het teeltplan bepaalt, maar dat hij dat wel doet in overleg met [bedrijf] in verband met diens opslagcapaciteit. Hij laat veel werkzaamheden uitvoeren door loonwerkers of door [bedrijf] . Die werkzaamheden worden aan hem gefactureerd, aldus [gedaagde] . Er wordt afgerekend op de wijze zoals is aangegeven in de brief van 20 maart 2000. [gedaagde] beschikt over facturen hiervan.
De inkoop van zaai- en pootgoed wordt soms gezamenlijk en soms alleen door [gedaagde] gedaan. De verkoop van snijmais en graszaad regelt [gedaagde] zelf. De bieten worden in samenwerking met [bedrijf] verkocht, rechtstreeks vanaf diens grond, aldus [gedaagde] .
4.5.
De pachtkamer is van oordeel dat uit voornoemde stukken, in combinatie met de toelichting daarop ter zitting door [gedaagde] , onvoldoende kan worden vastgesteld dat [gedaagde] het gepachte voor eigen rekening en risico exploiteert. De stukken en de stellingen van partijen daaromtrent geven voldoende aanleiding tot twijfel in de vorenbedoelde (r.o. 4.2) zin. Tegen die achtergrond wordt [gedaagde] verzocht om nadere stukken in het geding te brengen.
De pachtkamer draagt [gedaagde] op kopieën in het geding te brengen van de jaarrekeningen van de afgelopen drie jaren, aan- en verkoopfacturen met betrekking tot het gepachte en afrekeningen met [bedrijf] . Daarnaast staat het [gedaagde] vrij overige stukken over te leggen om zijn verweer te onderbouwen. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol van 31 maart 2023. Vervolgens zal de Staat in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken te reageren.
4.6.
De pachtkamer houdt iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De pachtkamer:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2023, teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen de stukken genoemd onder r.o. 4.5. over te leggen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Kool, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden Van der Eijk en Stols, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.