Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Het verdere verloop van de procedure
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden, in afwachting van minnelijk overleg tussen partijen. Bij e-mailberichten van 26 oktober 2022 aan de pachtkamer hebben de gemachtigden van partijen laten weten dat partijen er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken.
2.De feiten
Op 13 december 1978 zijn de Staat, [gedaagde] en zijn vader overeengekomen dat [gedaagde] in de plaats werd gesteld van zijn vader als pachter. Op 4 augustus 1999 zijn de Staat en [gedaagde] overeengekomen dat op de pachtovereenkomst vanaf dat moment de algemene pachtvoorwaarden Domeinen van 1994 van toepassing zijn.
Aanvankelijk omvatte de van de Staat gepachte percelen ook een strook van 2.23.35 ha. Deze strook is in 2003 door de Staat aan Stichting Buisleidingenstraat Zuidwest Nederland in erfpacht uitgegeven, zodat [gedaagde] die strook niet langer pacht van de Staat.
“
Met referte aan ons gesprek van 2 maart jl. verzoek ik u toestemming te verlenen een samenwerking aan te gaan met [bedrijf] , [adres] .
“
Onder verwijzing naar uw brief d.d. 20 maart 2000 deel ik u mee dat het u vrij staat om ten aanzien van uw agrarische bedrijfsvoering op de door u aangegeven wijze samen te werken met de [bedrijf] .Dit geldt ook voor de grond die u van de dienst Domeinen pacht.Een toestemming van mijn dienst is niet nodig.”
2.5. Het gepachte bevindt zich op een afstand van 1000 meter van de boerderij van [gedaagde] . Op de boerderij exploiteert [gedaagde] een hondenkennel.
- afleverbonnen van de geteelde producten
- facturen van zaaizaad
- leveringsbonnen van het ingekochte uitgangsmateriaal
- facturen van gewasbeschermingsmiddelen
- afschriften van de bedrijfsrekening
- inventarislijst van de machines
- opgave RVO (de gecombineerde opgave) grondgebruik (op naam van pachter/bedrijf)
“
Aangezien u (vooralsnog) niet bereid bent om de gevraagde gegevens te verstrekken, kan de Staat niet anders dan het ervoor houden dat u het gepachte niet langer persoonlijk gebruikt en resteert hem geen andere mogelijkheid dan een gerechtelijke procedure te starten om de pachtovereenkomst te laten ontbinden.”
De Staat heeft [gedaagde] voorts nog in de gelegenheid gesteld om in te stemmen met beëindiging van de pachtovereenkomst met wederzijds goedvinden.
3.Het geschil
(a) de pachtovereenkomst tussen de Staat en [gedaagde] betreffende het gepachte ontbindt met ingang van de datum van dit vonnis, althans met ingang van een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum,
(b) [gedaagde] veroordeelt tot het ontruimen van het gepachte binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, althans op een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum, en tot het behoorlijk schoonmaken en met afgifte van sleutels ter beschikking stellen van het gepachte aan de Staat, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder kan worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm conform de artikelen 555-557 Rv,
(c) [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
3.2. De Staat stelt dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst. Aangenomen moet worden dat hij het gepachte niet zelf gebruikt en/of dat sprake is van onderverpachting. [gedaagde] handelt daarmee in strijd met de artikelen 7:347 en 7:355 BW en met het bepaalde in de algemene voorwaarden.
De Staat stelt dat een medewerker van de provincie een gesprek heeft gevoerd met de gebruiker van het gepachte in het kader van de uitvoering van het gebiedsproces in de [locatie] . Tijdens dat gesprek is de provincie gebleken dat [gedaagde] niet de gebruiker is van het gepachte. De provincie heeft vervolgens haar vermoeden van onderverpachting van het perceel meegedeeld aan de Staat. Naar aanleiding daarvan heeft de heer [rentmeester] namens de Staat op 20 april 2021 een bezoek gebracht aan het gepachte. Tijdens dit bezoek trof [rentmeester] een boerderij aan die geen blijk gaf van enige landbouwactiviteit. Er waren nagenoeg geen landbouwvoertuigen aanwezig en de toegang tot het erf was alleen geschikt voor auto’s. [gedaagde] kon desgevraagd niet meedelen welke gewassen er zouden worden geteeld, ondanks dat het teeltseizoen op dat moment in volle gang was. [rentmeester] trof ter plaatse een hondenkennel aan.
Gelet hierop is bij de Staat gerechtvaardigde twijfel ontstaan of [gedaagde] ter plaatste van het gepachte zelf nog een agrarisch bedrijf exploiteert en/of [gedaagde] het gepachte onderverpacht.
De Staat heeft [gedaagde] vervolgens bij brief van 30 april 2021 verzocht om toezending van de in r.o. 2.7. genoemde stukken. [gedaagde] heeft bij e-mailbericht van 10 mei 2021 (slechts) de gecombineerde opgaven 2018-2020 en een uittreksel uit het handelsregister toegestuurd, alsmede de brief namens de Staat van 30 augustus 2000. Uit deze gegevens kan de Staat niet opmaken dat [gedaagde] het gepachte voor eigen rekening en risico exploiteert. Evenmin blijkt uit de gegevens wie de zeggenschap heeft. De opgave aan RVO is bovendien door een ander dan [gedaagde] ondertekend. Ondanks verzoek daartoe heeft [gedaagde] geweigerd de verzochte stukken over te leggen.
De Staat stelt dat, gelet op de gerechtvaardigde twijfel die bij hem is ontstaan, op [gedaagde] een verzwaarde motiveringsplicht rust, die meebrengt dat [gedaagde] feitelijke gegevens dient te verschaffen omtrent het gebruik van het gepachte en de bedrijfsvoering.
Nu [gedaagde] heeft nagelaten deze gegevens te verschaffen, moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst. De Staat vordert op grond van artikel 7:376 lid 1 BW ontbinding van de overeenkomst.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen die de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Hij voldoet aan al zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder het persoonlijk gebruik en het betalen van pacht.
[gedaagde] betwist dat met de provincie een gesprek is gevoerd over het gepachte in het kader van de uitvoering van het gebiedsproces. Hij betwist voorts de bevindingen van [rentmeester] . Volgens [gedaagde] heeft [rentmeester] niet het gepachte zelf (gelegen op 1000 meter afstand van de boerderij) bezocht, maar de boerderij van [gedaagde] . [rentmeester] heeft alleen gevraagd naar het bouwplan, waarop [gedaagde] volledig antwoord kon geven. Met betrekking tot de teelt op een oppervlakte van 8,5 ha moest nog een definitieve keus worden gemaakt. [gedaagde] voert voorts aan dat de toegang tot het erf geschikt was en is voor alle tractoren en machines. Hij beschikt zelf over een machinepark, waaronder een tractor, kunstmeststrooier, cyclomaaier, drijfmesttank, hooischudder en ploeg. De exploitatie van de hondenkennel (een neventak van het bedrijf) vindt plaats op de boerderij, niet op het gepachte.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om alle gevraagde stukken aan de Staat te verstrekken. Met het toesturen van de in r.o. 2.8. genoemde stukken heeft hij onverplicht voldoende inzage gegeven in zijn bedrijfsvoering. Van een verzwaarde motiveringsplicht voor [gedaagde] is geen sprake; de Staat heeft niet voldaan aan zijn stelplicht.
[gedaagde] beroept zich verder ter onderbouwing van zijn verweer dat hij het gepachte persoonlijk gebruikt nog op de correspondentie tussen partijen uit 2000.
3.4. De (nadere) standpunten van partijen komen hierna, voor zover van belang, aan de orde.
4.4. De beoordeling
Op grond van artikel 7:347 BW is de pachter verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Onder deze verplichting wordt volgens de jurisprudentie ook begrepen het persoonlijk gebruik van het gepachte én het verbod om het aan een ander in gebruik te geven. Dat betekent dat de pachter de dagelijkse leiding dient te hebben over het ter plaatse van het gepachte geëxploiteerde bedrijf. Voorts dient de pachter gebruik te maken van het opbrengend vermogen van het gepachte.
Op de verpachter die ontbinding vordert rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet. Dat neemt echter niet weg dat indien er twijfel bestaat omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog zelf exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
De pachtkamer overweegt dat het aangaan van een samenwerking zoals door [gedaagde] in zijn brief van 20 maart 2000 is omschreven niet in de weg staat, althans hoeft te staan, aan het persoonlijk gebruik door de pachter van het gepachte. Ook in geval van zo’n samenwerking kan de pachter de pachtgrond zelf (dagelijks) exploiteren of daar de leiding over hebben en gebruik maken van het opbrengend vermogen van het gepachte.
Anderzijds impliceert de mededeling van de verpachter dat het de pachter vrijstaat om een samenwerking aan te gaan niet, dat daarmee niet meer behoeft te worden voldaan aan de verplichting tot persoonlijk gebruik. De Staat heeft gemotiveerd weersproken dat de mededeling van de Staat in de brief van 30 augustus 2000 in die zin moet worden uitgelegd.
De pachtkamer leest dit ook niet in de brief van de Staat. Het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt gepasseerd.
Uit deze stukken volgt dat hij alleen werkzaam is in het bedrijf en daaraan gemiddeld 10 tot 20 uur week besteedt.
Verder kan daaruit worden opgemaakt dat in 2018 7,5 ha suikerbieten en 9,2 ha snijmais zijn geteeld. In 2019 8,4 ha aardappelen, 2,5 ha bieten en 8,3 ha uien en in 2020 2,5 ha bieten, 8,3 ha graszaad en 8,4 ha uien. [gedaagde] heeft ter zitting verder aangegeven dat in 2021 aardappelen en snijmais zijn geteeld (50-50) en in 2022 knolselderij en grassen (50-50) en 1 ha zomertarwe. De bieten zijn volgens [gedaagde] in 2019 niet op zijn grond geteeld, maar op grond die hij huurt van [bedrijf] .
De percelen betreffen naar het oordeel van de pachtkamer grote oppervlakten met intensieve gewassen, die niet gerouleerd kunnen worden. Dat roept vragen op omtrent het economisch risico van de exploitatie. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij het risico spreidt door samen te telen.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat hij het teeltplan bepaalt, maar dat hij dat wel doet in overleg met [bedrijf] in verband met diens opslagcapaciteit. Hij laat veel werkzaamheden uitvoeren door loonwerkers of door [bedrijf] . Die werkzaamheden worden aan hem gefactureerd, aldus [gedaagde] . Er wordt afgerekend op de wijze zoals is aangegeven in de brief van 20 maart 2000. [gedaagde] beschikt over facturen hiervan.
De inkoop van zaai- en pootgoed wordt soms gezamenlijk en soms alleen door [gedaagde] gedaan. De verkoop van snijmais en graszaad regelt [gedaagde] zelf. De bieten worden in samenwerking met [bedrijf] verkocht, rechtstreeks vanaf diens grond, aldus [gedaagde] .