ECLI:NL:RBZWB:2023:9657

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
10040555 / HA ZA CV EXPL 22-2038 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
  • I. van der Eijk
  • J. Janse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontbinding en ontruiming van een pachtovereenkomst met betrekking tot landbouwgrond

In deze zaak vordert eiser, [eiser], de ontbinding van een pachtovereenkomst met gedaagde, [gedaagde], en ontruiming van de gepachte percelen landbouwgrond. De pachtovereenkomst is aangegaan voor de exploitatie van landbouwgrond, maar eiser stelt dat gedaagde tekortschiet in zijn verplichtingen door het opbrengend vermogen van de gepachte grond in te brengen in een vennootschap onder firma, wat in strijd zou zijn met de pachtovereenkomst en de wet. Gedaagde betwist deze stelling en stelt dat hij de zeggenschap over het gepachte behoudt en dat hij de grond persoonlijk exploiteert. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet tekortschiet in zijn verplichtingen en dat er sprake is van persoonlijk gebruik van het gepachte. De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst wordt afgewezen. Eiser vordert daarnaast beëindiging van de pachtovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik, omdat hij de grond nodig heeft voor zijn zonen die het bedrijf willen overnemen. Gedaagde betwist de dringendheid van dit eigen gebruik en stelt dat het verlies van de gepachte grond zijn bedrijfsvoering ernstig zou aantasten. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en verwijst de zaak naar de rol van de pachtkamer voor nadere onderbouwing van de vordering tot beëindiging van de pachtovereenkomst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaaknummer / rolnummer: 10040555 / HA ZA CV EXPL 22-2038
Vonnis van de pachtkamer van 25 augustus 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij,
verder te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. E.H.M. Harbers te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. dr. J.M.M. Menu te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 oktober 2022
  • de akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis van [eiser] van 24 mei
2023
  • de akte houdende producties van [gedaagde] van 24 mei 2023
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] bestaat een schriftelijke pachtovereenkomst. Op grond van deze pachtovereenkomst pacht [gedaagde] van [eiser] de percelen landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente [plaats 2] , [sectie] [nummers] met een oppervlakte van 48.09.00 ha. Deze pachtovereenkomst is laatstelijk gewijzigd bij pachtwijzigingsovereenkomst inzake een hoeve van 16 februari 2009, goedgekeurd door de Grondkamer Zuid op 14 april 2009.
2.2.
[eiser] exploiteert (aanvankelijk) in maatschapsverband met zijn [echtgenote] een landbouwbedrijf. De drie zonen, [zoon 1] , [zoon 2] en [zoon 3] zijn per 1 januari 2016 tot de maatschap toegetreden. De drie zonen zijn ten tijde van de dagvaarding respectievelijk 26, 25 en 22 jaar oud.
2.3.
Het landbouwbedrijf van [maatschap] is een akkerbouw- en fruitteeltbedrijf. Het bedrijf beschikt over ongeveer 135 ha in eigendom en 10 ha losse huur. Van de eigendomsoppervlakte wordt 121 ha gebruikt voor akkerbouw en 14 ha voor fruitteelt. Van de grond in losse huur wordt 3 ha voor fruitteelt gebruikt en 7 ha voor akkerbouw.
2.4.
De hoofdbedrijfslocatie ligt aan de [adres 1] in [plaats 1] . Op dit huisperceel, groot 31.68.30 ha, staan een woning, bedrijfsgebouwen, machineopslag, bewaring en koeling. Verder maakt onderdeel van de maatschap uit de locatie [adres 2] . Het betreft een huiskavel van 58.89.90 ha. De maatschap wil daar in plaats van de gesloopte woning een nieuwe woning en een bewaarloods/fruitkoeling bouwen. De derde locatie van de maatschap bevindt zich aan de [adres 3] . Deze bestaat uit een woning en loods met buitenterrein, met een huiskavel van 5.60.10 ha. De overige 38 ha bevindt zich verdeeld over vier kavels binnen 5 kilometer van de hoofdlocatie.
2.5.
[gedaagde] heeft jaarlijks gemiddeld 111 ha akkerbouwgrond in gebruik. Daarvan is ongeveer 50 ha eigendom, ongeveer 13 ha is in gebruik op grond van geliberaliseerde mondelinge pacht en 48 hectare pacht van [eiser] . De grond die [gedaagde] van [eiser] pacht ligt direct rondom de woning en de bedrijfsgebouwen met ondergrond. [gedaagde] pachtte van de rechtsvoorganger van [eiser] aanvankelijk ook de woning en de bedrijfsgebouwen met ondergrond. [gedaagde] heeft deze van de rechtsvoorganger van [eiser] gekocht. Na de aankoop heeft [gedaagde] ter plaatse een bewaarloods en werktuigenloods gerealiseerd.
2.6.
[gedaagde] is met zijn zoon [naam 1] en [B.V. 1] met ingang van 11 december 2019 voor onbepaalde tijd een vennootschap onder firma “ [VOF 1] ” (hierna: [VOF 1] ) aangegaan. [gedaagde] heeft, artikel 4 lid A sub 6 van de vennootschapsakte, het voortbrengende vermogen van de cultuurgrond, in gebruik bij het bedrijf op basis van de (geliberaliseerde) pachtovereenkomsten en/of grondgebruiksverklaringen, in de VOF ingebracht. Op pagina 6 van de akte is bepaald:

De vennoot die het opbrengende vermogen van een gepachte hoeve en/of grond en gebouwen in de vennootschap inbrengt, behoudt zich alle rechten voor welke voortvloeien uit de betreffende pachtovereenkomst en behoudt het gehele zeggenschap over het gepachte om de rechten van de inbrengende vennoot ten aanzien van de voortzetting van de pacht te waarborgen. Alle met het gebruik samenhangende kosten, inclusief pachtsommen, komen ten laste van het bedrijfsresultaat van de vennootschap”.
2.7.
[gedaagde] heeft met zijn neef [naam 2] een samenwerkingsverband vastgelegd in de vennootschap onder firma [VOF 2] . Met ingang van 1 januari 2019 zijn de vennoten van [VOF 2] : de heer [naam 2] , zijn echtgenote mevrouw [naam 3] , [naam 4] , zijn zoon [naam 1] , [VOF 3] B.V. en [B.V. 1] [VOF 2] koopt en verkoopt bijna alle producten die geteeld worden op de separate bedrijven van [gedaagde] en [naam 2] . Verder is er sprake van gezamenlijke aankoop van onder andere zaai- en pootgoed, kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. [VOF 2] maakt gebruik van het gezamenlijke machinepark van [gedaagde] en [naam 2] dat zij in gebruik en genot in [VOF 2] hebben ingebracht. Het gebruik van de machines geschiedt voor rekening van [VOF 1] en [VOF 3] en wordt doorberekend aan [VOF 2] . Het binnen [VOF 2] behaalde resultaat wordt gelijkelijk verdeeld tussen [VOF 1] en [VOF 3] .
2.8.
Bij brief van 9 april 2021 heeft [eiser] de pachtovereenkomst opgezegd tegen 1 december 2024. Bij brief van 5 mei 2021 is [gedaagde] in verzet gekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – enigszins samengevat – na zijn eis te hebben gewijzigd/vermeerderd bij de akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis:
Primair:
  • de tussen [eiser] en [gedaagde] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen [gemeente] [sectie] [nummers] met een oppervlakte van 48.09.00 ha te ontbinden per de datum van dit vonnis;
  • [gedaagde] te veroordelen tot ontruiming van de percelen binnen één maand na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom;
Subsidiair
  • te bepalen dat de pachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] met betrekking tot de percelen [gemeente] [sectie] [nummers] met een opppervlakte van 48.09.00 ha eindigt per 1 december 2024 en het tijdstip van de ontruiming vast te stellen per 1 december 2024;
  • [gedaagde] te veroordelen tot ontruiming van de percelen op voornoemd tijdstip, op straffe van een dwangsom;
Primair en subsidiair
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering tot ontbinding ten grondslag dat [gedaagde] tekort schiet in het nakomen van de pachtovereenkomst. [gedaagde] heeft het opbrengend vermogen van het gepachte ingebracht in een samenwerkingsverband, de vennootschap [VOF 2] dan wel de [VOF 1] . Dat is in strijd met artikel 6 van de pachtovereenkomst en in strijd met de wet, artikel 7:347 BW. Een pachter is gehouden het gepachte persoonlijk, voor eigen rekening en risico te exploiteren. Dat doet [gedaagde] niet. Het risico van de exploitatie van het gepachte ligt bij het samenwerkingsverband met [VOF 2] . [gedaagde] krijgt voor de op de gepachte percelen verbouwde producten van [VOF 2] de kostprijs vergoed, daarmee loopt hij geen risico. [VOF 2] realiseert de winst, die gedeeld wordt door de vennoten die tot [VOF 2] behoren. Vervolgens wordt volgens [eiser] de winst in [VOF 1] op grond van artikel 11 van de akte van vennootschap onder firma gedeeld. De constructie in onderlinge samenhang bezien betekent ten aanzien van [gedaagde] dat er geen sprake is van persoonlijk gebruik.
4.2.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat hij tekortschiet in het nakomen van de pachtovereenkomst. [gedaagde] heeft het opbrengend vermogen van de gepachte gronden ingebracht in de [VOF 1] die hij samen met zijn zoon heeft. Hij heeft hierbij uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat hij de gehele zeggenschap over het gepachte, artikel 4 lid A sub 6 van de vennootschapsakte, houdt. [gedaagde] heeft de 48 ha pachtgrond en het opbrengend vermogen daarvan niet in [VOF 2] ingebracht. De samenwerking is uitsluitend gericht op de aan- en verkoop van de producten die geteeld worden op de separate bedrijven van [gedaagde] en [naam 2] en op gezamenlijke aankoop van zaai, pootgoed, kunstmest en dergelijke. Ook is de samenwerking gericht op een doelmatige en efficiënte inzet van het machinepark van [gedaagde] en [naam 2] . Dat de exploitatie en het opbrengend vermogen niet aan [VOF 2] zijn overgedragen blijkt ook uit de gecombineerde opgave over de jaren 2018 tot en met 2022. [VOF 1] heeft onafgebroken het gebruik van de onderhavige 48 ha pachtgrond bij RVO opgegeven. Het blijkt ook uit de VOF-akte van [VOF 2] en de financiële jaarverslagen van [VOF 1] en [VOF 2] over 2021. Hieruit volgt dat [gedaagde] niet voor rekening en risico van [VOF 2] teelt. [gedaagde] betwist gemotiveerd dat hij de door hem geteelde producten tegen kostprijs aan [VOF 2] verkoopt die vervolgens de verkoopwinst opstrijkt. Het teeltrisico en opbrengend vermogen liggen bij [gedaagde] .
4.3.
Op grond van artikel 7:370 aanhef onder a BW kan de rechter de vordering tot beëindiging van de pachtovereenkomst toewijzen op de grond dat, voor zover hier van belang, de pachter ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De pachter is op grond van artikel 7:347 BW verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Dit houdt onder meer in dat een pachter het gepachte persoonlijk moet gebruiken. Dit betekent dat hij in beginsel zelf de dagelijkse leiding over de exploitatie van het gepachte behoort te hebben en zelf gebruik moet maken van het opbrengend vermogen van de grond. Het inbrengen van het gebruik in een (personen)vennootschap staat hieraan niet in de weg. De pachter moet zich in dat geval wel de zeggenschap over het gepachte uitdrukkelijk of stilzwijgend voorbehouden.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de van [eiser] gepachte gronden heeft ingebracht heeft in [VOF 1] . Als onbestreden staat vast dat [gedaagde] bij het inbrengen van de gepachte gronden in [VOF 1] zich uitdrukkelijk zijn zeggenschap over het gepachte heeft voorbehouden. Niet is gesteld, en dat is ook niet gebleken, dat [gedaagde] , voor zover het de inbreng van het gebruik van de gepachte gronden in [VOF 1] betreft, feitelijk niet zelf de dagelijkse leiding over het gepachte heeft. Met betrekking tot de verdeling van het jaarlijkse resultaat uit de bedrijfsuitoefening binnen [VOF 1] overweegt de pachtkamer dat het aan een maatschap eigen is dat de met de bedrijfsmiddelen behaalde winst bij elkaar wordt gevoegd en tussen de maten wordt verdeeld. Dat is op zichzelf nog niet strijdig met exploitatie door de pachter persoonlijk. De wijze waarop op grond van artikel 11 A. van de Akte van vennootschap onder firma het jaarlijks resultaat uit de gewone bedrijfsuitoefening wordt verdeeld leidt niet tot het oordeel dat [gedaagde] de gepachte gronden niet persoonlijk exploiteert. Immers, na aftrek van een bedrag van € 20.000,00 aan kapitaalsvergoeding aan de vennoot [B.V. 1] (indien het bedrijfsresultaat toereikend is) én een vergoeding voor door een vennoot ten opzichte van een andere vennoot verrichte meerarbeid, wordt wat daarna resteert verdeeld op een zodanige wijze dat dat niet leidt tot de conclusie dat het gepachte in onevenredige mate door anderen dan de pachter wordt geëxploiteerd. Immers [gedaagde] deelt voor een percentage van 57% mee in het door [VOF 1] behaalde positieve (of negatieve) resultaat.
4.5.
Met betrekking tot het samenwerkingsverband met [VOF 2] overweegt de rechtbank dat [eiser] [gedaagde] verwijt dat hij het teeltrisico bij [VOF 2] legt en er dus geen sprake is van persoonlijk gebruik. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij de producten op de pachtgrond teelt totdat ze gereed zijn om te worden geoogst. De producten worden vervolgens op het land door [gedaagde] en [naam 2] beoordeeld en getaxeerd, veelal in het bijzijn van een commissionair, handelaar of taxateur. Als de producten worden goedgekeurd worden ze, volgens [gedaagde] , tegen de reële marktwaarde van gewassen op land c.q. oogst op stam aan [VOF 2] verkocht. Dit brengt met zich mee, en dat is door [eiser] ook niet bestreden, dat als de teelt mislukt [gedaagde] geen of minder producten aan [VOF 2] kan verkopen en mogelijkerwijs verlies lijdt. Dat geldt ook, partijen strijden daarover, indien [VOF 1] de oogst tegen kostprijs verkoopt. Immers, bij een mislukte oogst blijven de aan de teelt verbonden kosten voor haar rekening terwijl daar geen opbrengst tegenover staat. Het oogstrisico ligt dus bij [VOF 1] en niet bij [VOF 2] . De winst of het verlies die in [VOF 2] wordt gemaakt respectievelijk geleden met de verkoop van de van vennootschap onder firma [VOF 3] en [VOF 1] gekochte producten komt vervolgens in evenredige mate ten goede, dan wel ten laste van beide vennootschappen. Aangezien beide vennootschappen om en nabij eenzelfde oppervlakte bewerken waarvan de oogst aan [VOF 2] wordt verkocht, en de winst of het verlies dat in [VOF 2] wordt gemaakt voor 50% ten goede, dan wel ten laste van de vennoten van vennootschap onder firma [VOF 3] en [VOF 1] komt, rechtvaardigt die verdeling niet de conclusie dat het gepachte in onevenredige mate voor rekening van [VOF 2] wordt geëxploiteerd.
4.6.
Op grond van hetgeen onder rechtsoverweging 4.3. tot en met 4.5. is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat bij [gedaagde] sprake is van persoonlijk gebruik van het gepachte en hij dus niet (in ernstige mate) tekortschiet in zijn verplichting het gepachte als een goed pachter te gebruiken. De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst zal dus worden afgewezen.
De vordering tot beëindiging van de pachtovereenkomst
4.7.
Aan zijn vordering te bepalen dat de pachtovereenkomst wordt beëindigd legt [eiser] ten grondslag dat hij, zijn echtgenote en zonen het verpachte duurzaam in gebruik willen nemen en het verpachte dringend nodig hebben. De drie zonen van [eiser] zijn alle drie in het bedrijf werkzaam. Zij willen op termijn het landbouwbedrijf overnemen en voortzetten. De door [gedaagde] gepachte oppervlakte landbouwgrond is nodig voor een financieel gezond bedrijf met het oog op de bedrijfsoverdracht (op termijn) aan de zonen van [eiser] . Daarnaast heeft [eiser] de pachtovereenkomst opgezegd omdat de belangen van [eiser] bij beëindiging van de pachtovereenkomst zwaarder moeten wegen dan de belangen van [gedaagde] bij verlenging daarvan. [eiser] heeft belang bij het zelf kunnen gaan bewerken van de eigendomsgrond om het bedrijf levensvatbaar aan zijn drie zonen, die al jaren samen met hem en zijn echtgenote het landbouwbedrijf exploiteren, over te kunnen dragen. Het belang van [gedaagde] bij behoud van de 48 ha pachtgrond is niet zodanig dat dit boven het eigenaarsbelang gaat om de gronden zelf in het agrarisch bedrijf te kunnen exploiteren. [gedaagde] heeft een samenwerkingsverband met derden waarbij hij de beschikking heeft over minimaal 300 ha.
4.8.
[gedaagde] voert verweer.
Hij betwist dat voldoende onderbouwd is dat er sprake is van dringend en duurzaam eigen gebruik door [eiser] . Voor beëindiging van de pachtovereenkomst op grond van art. 7:370 lid 1 sub b BW is het ook niet zo, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt, dat het eigenaarsbelang van de verpachter per definitie boven het belang van de pachter gaat als de verpachter de pachtgrond voor zijn eigen agrarische onderneming wil gaan gebruiken en dat de beëindigingsvordering alleen al daarom moet worden gehonoreerd. Bij een beroep op art. 7:370 lid 1 sub b BW moet eerst worden getoetst of het beweerdelijke eigen gebruik daadwerkelijk door de verpachter wordt voorgenomen en of het daadwerkelijk duurzaam, dringend en realiseerbaar is. Het bedrijfsplan maakt onvoldoende aannemelijk dat de drie zonen van [eiser] thans daadwerkelijk werkzaam zijn voor de onderneming van [eiser] en voor hun broodwinning, nu en in de toekomst daarvan afhankelijk zijn.
Bovendien is het bedrijfsplan volgens [gedaagde] onvolledig en onjuist. [eiser] zijn bedrijf is met 135 ha in vrije eigendom toekomstbestendig. De 48 ha verpachte grond heeft hij niet nodig. ABAB, de deskundige van [gedaagde] , concludeert, ook de jaarcijfers van [eiser] van 2021 in aanmerking genomen, dat [eiser] met het eigen gebruik van de 48 ha een voordeel kan behalen van € 5.842,00 en niet het door de heer Maljaars berekende voordeel van € 26.662,00. Als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het zelf telen veel grotere risico’s met zich meebrengt dan verpachting, dan wordt aan de eis van dringendheid niet voldaan.
Afgezien daarvan kan de pachtrechter de beëindigingsvordering, ook in die gevallen waarin een dringende noodzaak van eigen gebruik aan de zijde van de verpachter kan worden aangenomen, op basis van de redelijkheid en billijkheid afwijzen als de pachter door de beëindiging van de pacht ernstig in zijn bedrijfsvoering wordt getroffen. Dit brengt met zich mee dat, indien en voor zover door het verlies van het gepachte de grondslag van het maatschappelijk bestaan van de pachter ernstig wordt aangetast, terwijl het voorgenomen eigen gebruik voor de verpachter niet van overwegende betekenis is, de pachtrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de beëindigingsvordering van de verpachter zal moeten afwijzen. Door verlies van de van [eiser] gepachte 48 ha wordt de grondslag van het maatschappelijk bestaan van [gedaagde] ernstig aangetast. Dit betekent nagenoeg een halvering van het vaste areaal waarover hij kan beschikken. [gedaagde] kan, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt, niet over 300 ha landbouwgrond beschikken. Bovendien is het gepachte huiskavel. De rentabiliteit van de onderneming valt bij verlies van het gepachte volledig weg. Het voorgenomen eigen gebruik van de pachtgrond is voor [eiser] niet van overwegende betekenis. Het beroep van [eiser] op art. 7:370 lid 1 sub b BW is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en moet om die reden worden afgewezen. Op grond van dezelfde afweging moet ook de op artikel 7:370 lid 1 sub c gegronde beëindigingsvordering van [eiser] worden afgewezen. [eiser] heeft voorts geen, althans een geringer, belang bij het eigen gebruik van het gepachte dan [gedaagde] .
4.9.
Op grond van artikel 7:370 lid 1 onder b BW kan de rechter de vordering tot beëindiging van de pachtovereenkomst toewijzen als de verpachter aannemelijk maakt dat zijn, voor zover hier van belang, bloedverwant(en) in de eerste graad het verpachte duurzaam in gebruik wil(len) nemen en hij het verpachte daartoe dringend nodig heeft. Op grond van de jurisprudentie met betrekking tot artikel 41 Pachtwet, die ook onder het huidige recht nog geldt, kan, ook in die gevallen waarin sprake is van dringend eigen gebruik aan de zijde van de verpachter, de beëindigingsvordering worden afgewezen indien door het verlies van het gepachte de grondslag van het maatschappelijk bestaan van de pachter ernstig zou worden aangetast en het voorgenomen eigen gebruik voor de verpachter niet van overwegende betekenis is.
4.10.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de door [gedaagde] gepachte grond dringend voor eigen gebruik nodig heeft het “Bedrijfsplan 2021-2027” overgelegd. [gedaagde] bestrijdt dat op grond van het bedrijfsplan, nu dat niet met nadere stukken is onderbouwd, aannemelijk is dat de drie zonen van [eiser] thans daadwerkelijk werkzaam zijn voor de onderneming van [eiser] en voor hun broodwinning, nu en in de toekomst daarvan afhankelijk zijn. Volgens [gedaagde] is, nu onderliggende verifieerbare documenten zoals jaarstukken ontbreken niet te verifiëren of het eigen gebruik van de pachtgrond dringend nodig is en voor de toekomst duurzaam zal zijn. Ter weerlegging van dit verweer is door [eiser] niet meer aangevoerd dan dat hij al decennia een akkerbouw- en fruitteltbedrijf exploiteert en al een aantal jaren doende is om te komen tot een zodanige omvang dat het bedrijf kan worden overgenomen door de drie zonen. Hij wijst er op dat er al in 2016 een maatschapsovereenkomst tot stand is gekomen waarbij de drie zonen zijn toegetreden in de maatschap.
4.11.
De pachtkamer is van oordeel dat [eiser] , mede gelet op het verweer van [gedaagde] , zijn stellingen dat hij het gepachte per 1 december 2024 dringend nodig heeft onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de stellingen van [eiser] en ook uit het door hem overgelegde bedrijfsplan blijkt niet óf en in welke mate de zonen van [eiser] in het bedrijf werkzaam zijn en ook niet op welke termijn zij tot het bedrijf toe zullen treden en voor hun inkomen daarvan afhankelijk worden. Zeker volgt daaruit niet dat dat al per 1 december 2024 het geval zal zijn. De pachtkamer zal [eiser] in de gelegenheid stellen zijn stellingen nader te onderbouwen en de zaak daartoe verwijzen naar de zitting van de pachtkamer van 29 september 2023. [gedaagde] zal daarna nog in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
4.12.
De pachtkamer zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De pachtkamer
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van de pachtkamer van 29 september 2023 om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn vordering de pachtovereenkomst te beëindigen nader te onderbouwen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Van den Boom, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden ir. Van der Eijk en Janse, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.