ECLI:NL:RBZWB:2023:9515

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
C/02/410913 / HA ZA 23-333 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over beslag op paarden en verbod op gebruik van naam en bedrijfsgegevens

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 29 november 2023 een vonnis in incident uitgesproken. De zaak betreft een geschil tussen partijen die actief zijn in de paardensportwereld. De eisers in het incident vorderen de opheffing van conservatoir beslag dat door de verweerders is gelegd op verschillende paarden, alsook een verbod op het gebruik van de naam en bedrijfsgegevens van de eiseres in het incident. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de vorderingen van de verweerders ondeugdelijk zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag niet onnodig is gelegd, gezien de waarde van de betrokken paarden en de vorderingen die de verweerders hebben ingesteld. De rechtbank heeft de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, maar heeft wel het verbod op het gebruik van de naam en bedrijfsgegevens van de eiseres toegewezen, met een dwangsom voor elke overtreding. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De hoofdzaak zal op 15 februari 2024 verder worden behandeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/410913 / HA ZA 23-333
Vonnis in incident van 29 november 2023
in de zaak van

1.[verweerder in het incident 1] ,

wonende te [plaats 1] ( [land] ),
2.
[verweerder in het incident 2],
wonende te [plaats 2] ,
3.
[verweerder in het incident 2] ,in hoedanigheid van met het gezag belaste ouder van
[naam 1],
wonende te [plaats 2] ,
4.
[verweerder in het incident 3],
wonende te [plaats 3] ( [land] ),
eisers in conventie in de hoofdzaak,
verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
hierna gezamenlijk in meervoud te noemen: [verweerders in het incident] ,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo,
tegen

1.[eiser in het incident] ,

wonende te [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres in het incident] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak,
eisers in reconventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud te noemen: [eisers in het incident] ,
advocaat mr. R.F. de Jong te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis in het incident van 18 oktober 2023 met de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging producties met producties 28 tot en met 31 van [eisers in het incident] ;
  • de akte overlegging producties met productie 32 van [eisers in het incident] ;
  • de bij brief van 27 oktober 2023 van mr. F. Kolkman toegezonden productie 50;
  • de mondelinge behandeling in het incident van 30 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. De Jong;
  • de spreekaantekeningen van mr. F. Kolkman.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten in het incident

2.1.
Partijen zijn actief in de paardensportwereld. Ieder van partijen is eigenaar (geweest) van een of meer paarden.
2.2.
[eiser in het incident] (hierna: [eiser in het incident] ) is de indirect bestuurder van [eiseres in het incident] B.V. (hierna: [eiseres in het incident] ). [eiseres in het incident] exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met het handelen in en fokken, trainen en opleiden van (sport)paarden.
2.3.
[verweerder in het incident 2] (hierna: [verweerder in het incident 2] ) en [eiser in het incident] hadden een affectieve relatie met elkaar van januari 2022 tot mei 2023. [verweerder in het incident 2] en [eiser in het incident] woonden gedurende die relatie samen in [plaats 2] . [verweerder in het incident 2] was aan het begin van de relatie met [eiser in het incident] in het bezit van verschillende paarden die werden gestald bij [bedrijf 1] in [plaats 4] .
2.4.
Op 14 april 2022 zijn zeven paarden, namelijk [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] , [paard 5] , [paard 6] en [paard 7] , bij de Duitse Hippische Federatie geregistreerd op naam van [eiser in het incident] . Voorheen stonden [verweerder in het incident 1] (hierna: [verweerder in het incident 1] ) dan wel [verweerder in het incident 2] dan wel haar moeder, [verweerder in het incident 3] (hierna: [verweerder in het incident 3] ), geregistreerd bij de Duitse Hippische Federatie als bezitter van deze paarden.
2.5.
Volgens een verklaring van de Duitse Hippische Federatie heeft een registratie als bezitter geen effect op het eigenaarschap van een paard.
2.6.
Gedurende de relatie tussen [verweerder in het incident 2] en [eiser in het incident] zijn verschillende paarden verkocht waarvan [verweerder in het incident 1] dan wel [verweerder in het incident 2] dan wel haar zoon, [naam 1] , eigenaar waren. Het gaat daarbij (in ieder geval) om de paarden: [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] , [paard 12] en [paard 13] .
2.7.
Na het beëindigen van hun relatie hebben [verweerder in het incident 2] en [eiser in het incident] over en weer aangifte ter zake van strafbare feiten tegen elkaar gedaan.
2.8.
[verweerders in het incident] stellen dat [eisers in het incident] paarden die in eigendom toebehoren aan [verweerders in het incident] onrechtmatig in bezit heeft genomen en onrechtmatig heeft vervreemd. Ook heeft [eisers in het incident] volgens [verweerders in het incident] een springparcours dat eigendom is van [verweerder in het incident 2] onrechtmatig verkocht en heeft [eisers in het incident] een auto van [verweerder in het incident 2] vervreemd. [verweerders in het incident] vorderen in de hoofdzaak van [eisers in het incident] teruggave van een aantal paarden en een schadevergoeding van € 239.298,86 in hoofdsom. [eisers in het incident] betwist de vorderingen en de daaraan ten grondslag liggende stellingen.
2.9.
Op 31 mei 2023 en op 7 juni 2023 hebben [verweerders in het incident] , na daartoe verkregen verlof, ten laste van [eisers in het incident] conservatoir beslag tot afgifte gelegd op de paarden: [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] , [paard 5] , [paard 6] , [paard 14] , [paard 7] en [paard 15] . Daarnaast hebben [verweerders in het incident] ten laste van [eisers in het incident] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de paarden: [paard 16] , [paard 17] , [paard 18] , [paard 19] , [paard 20] , [paard 21] en [paard 22] . De beslagen paarden zijn in gerechtelijke bewaring gegeven aan de heer [naam 2] te [plaats 5] .
2.10.
[eiser in het incident] heeft een bericht ontvangen van [naam 3] , een bekende in de paardensport, waaruit blijkt dat [naam 3] stukken van de procedure tussen [verweerders in het incident] en [eisers in het incident] heeft ontvangen.
2.11.
[eiseres in het incident] heeft een factuur ontvangen van [bedrijf 2] d.d. 6 augustus 2023 die betrekking heeft op de deelname van [verweerder in het incident 2] aan een concours.

3.De vordering in het incident

3.1.
[eisers in het incident] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair de zijdens [verweerders in het incident] gelegde beslagen op de paarden die bij partijen bekend zijn onder de namen: [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] , [paard 5] , [paard 6] , [paard 7] , [paard 16] , [paard 23] , [paard 20] , [paard 17] , [paard 21] , [paard 22] , [paard 24] en [paard 14] , alsmede de gerechtelijke bewaring, op te heffen en [verweerders in het incident] te gebieden om binnen 2 dagen na betekening van het vonnis in het incident voornoemde paarden terug te geven aan [eisers in het incident] , op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat [verweerders in het incident] daarmee in gebreke blijft,
en subsidiair de zijdens [verweerders in het incident] gelegde beslagen en gerechtelijke bewaring op te heffen met betrekking tot de paarden waarvan de rechtbank dat gegrond oordeelt, en [verweerders in het incident] te gebieden om binnen 2 dagen na betekening van het vonnis in incident deze paarden terug te geven aan [eisers in het incident] op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat [verweerders in het incident] daarmee in gebreke blijven, en om voor de paarden waarop de beslagen niet zullen worden opgeheven een andere gerechtelijk bewaarder te benoemen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
2. [verweerder in het incident 2] te gebieden om zich te onthouden van het ongevraagd aan derden ter beschikking stellen van de stukken die betrekking hebben op deze procedure, op straffe van een dwangsom van € 10.000.00 per overtreding van dit gebod;
3. [verweerder in het incident 2] te verbieden om op enige wijze gebruik te maken van de naam en bedrijfsgegevens van [eiseres in het incident] , op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding van dit verbod;
4. [verweerders in het incident] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het incident.
3.2.
[verweerders in het incident] voeren verweer en concluderen dat [eisers in het incident] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, althans dat deze vordering moet worden afgewezen, met veroordeling van [eisers in het incident] in de kosten van het incident te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Omdat [verweerder in het incident 1] en [verweerder in het incident 3] in [land] wonen, heeft deze zaak een internationaal aspect. De rechtbank zal daarom allereerst moeten nagaan of zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen en welk recht op de vorderingen van toepassing is.
4.2.
De vraag of de rechtbank bevoegd is, dient beantwoord te worden aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I-bis Verordening). Op grond van artikel 4 Brussel I-bis Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd om van de bodemzaak kennis te nemen. Gedaagden hebben immers hun woonplaats in [plaats 2] . Omdat de rechtbank bevoegd is om van de bodemzaak kennis te nemen, is de rechtbank ook bevoegd om kennis te nemen van de incidentele vorderingen.
4.3.
Op de incidentele vordering tot opheffing van de gelegde beslagen is op grond van artikel 10:3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) Nederlands recht van toepassing, omdat het beslag in Nederland en naar het Nederlandse recht is gelegd. Op de overige incidentele vorderingen – die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen – is op grond van artikel 4 lid 2 Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II) eveneens Nederlands recht van toepassing, aangezien zowel [verweerder in het incident 2] als [eisers in het incident] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Algemeen
4.4.
Op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. De vordering moet dan wel samenhangen met de hoofdvordering en de partij die de voorlopige voorziening vordert, moet daarbij voldoende belang bij hebben.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers in het incident] voldoende processueel belang heeft bij de incidentele vorderingen. De gevraagde voorlopige voorzieningen hangen samen met de hoofdvordering en zijn gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Daarom moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Hierna zal de rechtbank deze beoordeling per vordering maken.
Opheffen beslagen op de paarden
4.6.
[eisers in het incident] vordert allereerst dat de rechtbank de gelegde beslagen op de paarden opheft. [eisers in het incident] legt aan deze vordering ten grondslag dat de onderneming [eiseres in het incident] sinds de beslagen plat ligt. [verweerders in het incident] hebben namelijk niet alleen beslag gelegd op de paarden waarvan hij stelt eigenaar te zijn, maar ook op paarden waarvan niet wordt betwist dat die eigendom zijn van [eisers in het incident] . [eiseres in het incident] kan hierdoor geen inkomsten meer genereren, terwijl de hoge bedrijfskosten doorlopen. Het voortbestaan van [eiseres in het incident] loopt daarmee groot gevaar. De beslaglegging schiet hiermee ook haar doel voorbij. Het doel van de beslaglegging mag immers niet zijn om de onderneming van [eiseres in het incident] te gronde te richten. [eisers in het incident] stelt dat mede uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de paarden waarvan [verweerders in het incident] claimen eigenaar te zijn, in werkelijkheid aan [eisers in het incident] in eigendom toebehoren. Ook is er volgens [eisers in het incident] geen rechtsgrond aanwezig voor de door [verweerders in het incident] in de bodemzaak geclaimde schade. De vorderingen van [verweerders in het incident] zijn volgens [eisers in het incident] kennelijk ongegrond en ondeugdelijk in de zin van artikel 705 lid 2 Rv.
4.7.
Uit artikel 705 lid 2 Rv volgt dat een beslag onder meer moet worden opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het is aan de partij die opheffing van het beslag vordert om dit aannemelijk te maken. De rechtbank moet daarbij ook een belangenafweging maken; weegt het belang van de beslaglegger bij instandhouding van het beslag zwaarder of weegt juist het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag zwaarder? Hierbij speelt mee dat een conservatoir beslag is bedoeld om ervoor te zorgen dat de beslaglegger zijn vordering kan innen als zijn vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen. Daar staat tegenover dat als de vordering van de beslaglegger in de bodemprocedure wordt afgewezen, de beslaglegger aansprakelijk is voor de schade die het beslag heeft veroorzaakt.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers in het incident] niet is geslaagd om summierlijk aannemelijk te maken dat de vordering op grond waarvan [verweerders in het incident] beslag hebben gelegd ondeugdelijk is dan wel dat het beslag onnodig is. De rechtbank zal dat hierna toelichten. Daarbij zal de rechtbank een onderscheid maken tussen de vordering op grond waarvan conservatoir beslag tot afgifte is gelegd en de vordering op grond waarvan conservatoir beslag tot verhaal is gelegd.
4.9.
Er is conservatoir beslag tot afgifte gelegd op acht paarden, waarvan zowel [verweerders in het incident] als [eisers in het incident] stellen eigenaar te zijn. Het betreffen allereerst de zeven paarden die op 14 april 2022 bij de Duitse Hippische Federatie zijn geregistreerd op naam van [eiser in het incident] . [eisers in het incident] stelt dat hij deze paarden heeft gekocht van [verweerder in het incident 2] . Als tegenprestatie heeft hij een deel van de schulden van [verweerder in het incident 2] voldaan, ter hoogte van ongeveer € 60.000,00, aldus [eisers in het incident] . Met de stelling dat hij deze paarden heeft gekocht van [verweerder in het incident 2] , erkent [eisers in het incident] dat het eigendom heeft berust bij [verweerder in het incident 2] (althans [verweerders in het incident] ). Dan mag van [eisers in het incident] ook verwacht worden dat hij deugdelijk onderbouwt dat sprake is van een koopovereenkomst. Dat heeft [eisers in het incident] onvoldoende gedaan. [eisers in het incident] stelt dat de koopovereenkomst mondeling is gesloten. [verweerder in het incident 2] betwist dit. [eisers in het incident] wijst op een verklaring van de heer [naam 4] (productie 10 [eisers in het incident] ), maar uit die verklaring blijkt niet om welke paarden het gaat. [eisers in het incident] stelt verder dat het eigendom volgt uit de registratie bij de Duitse Hippische Federatie, waaraan [verweerder in het incident 2] heeft meegewerkt, maar als onvoldoende betwist staat vast dat deze registratie niets zegt over het eigendom van de paarden. Dit blijkt ook uit de verklaring van de Duitse Hippische Vereniging. [eisers in het incident] mag hier geacht worden bekend mee te zijn als professioneel paardenhandelaar. Aan die registratie komt dus nauwelijks betekenis toe. [verweerder in het incident 2] stelt bovendien dat de overschrijving onder dwang heeft plaatsgevonden. Die stelling zal in de bodemzaak zo nodig nader onderzocht kunnen worden. De gestelde koopsom heeft [eisers in het incident] enkel onderbouwd met een door hem zelf opgestelde lijst van schulden die hij voor [verweerder in het incident 2] zou hebben betaald. Deze lijst is door [verweerders in het incident] gemotiveerd betwist. [eisers in het incident] heeft noch het bestaan van deze schulden, noch het betalen daarvan met enig bewijsstuk onderbouwd. Bovendien hebben [verweerders in het incident] gesteld dat de zeven paarden veel meer waard zijn dan € 70.000,00. Op het paard [paard 1] zou zelfs op 29 april 2022 nog een bod van € 1 miljoen zijn uitgebracht. [eisers in het incident] heeft op die stelling niet gereageerd. [eisers in het incident] heeft nog een beroep gedaan op het vermoeden van artikel 3:119 BW. Het beroep op dat vermoeden is gelet op voorgaande omstandigheden echter onvoldoende. De ondeugdelijkheid van de vordering van [verweerders in het incident] met betrekking tot deze paarden is, kortom, summierlijk onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.10.
Hetzelfde geldt met betrekking tot het achtste paard waarop beslag tot afgifte is gelegd, [paard 14] . Vast staat dat dit paard is verkregen door een ruil met het [paard 25] . Uitgaande van de juistheid van de stelling van [eisers in het incident] dat hij laatstgenoemd paard heeft gekocht en betaald, is aannemelijk dat [paard 25] eigendom is geweest van [eiseres in het incident] . Dat laat echter onverlet de mogelijkheid dat [verweerder in het incident 2] desondanks eigenaar is geworden van [paard 14] . Op grond van artikel 3:84 BW is voor eigendomsoverdracht, kort gezegd, nodig een levering op grond van een titel door een beschikkingsbevoegde. Eigendomsoverdracht is niet afhankelijk gesteld van een betaling. Juridisch is het dus mogelijk dat [verweerder in het incident 2] eigenaar is geworden van [paard 14] , terwijl zij een paard van [eiseres in het incident] daarvoor in betaling heeft gegeven. [verweerder in het incident 2] heeft ook een verklaring van de verkoper van [paard 14] , [naam 5] , overgelegd waaruit volgt dat het paard aan haar verkocht is. [eisers in het incident] betwist de juistheid van deze verklaring, maar in het kader van dit incident laat zich niet vaststellen of die betwisting gegrond is. Daarvoor is nadere bewijslevering noodzakelijk.
4.11.
Ten aanzien van het conservatoire beslag tot verhaal geldt het volgende. [verweerders in het incident] stellen dat [eisers in het incident] (onder meer) een aantal paarden onrechtmatig heeft verkocht. Voor de daaruit voortvloeiende schadevordering hebben [verweerders in het incident] conservatoir beslag gelegd op paarden van [eisers in het incident] . De rechtbank zal hierna de stellingen over een aantal van deze verkochte paarden beoordelen en toelichten waarom [eisers in het incident] summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.1.
[verweerders in het incident] stellen allereerst dat [eisers in het incident] het paard [paard 10] heeft verkocht. [verweerders in het incident] onderbouwen dit met een schriftelijke verklaring van de koper die schrijft dat hij het paard van [eiser in het incident] heeft gekocht (productie 21 [verweerders in het incident] ). [eisers in het incident] volstaat met de enkele betwisting dat hij onbekend is met dit paard.
4.11.2.
[verweerders in het incident] stellen ook dat [eisers in het incident] de paarden [paard 8] , [paard 9] , [paard 12] en [paard 13] onrechtmatig heeft verkocht, althans de opbrengst van de verkoop van deze paarden voor zichzelf heeft gehouden. Ten aanzien van deze paarden stelt [eisers in het incident] dat [verweerder in het incident 2] de eigenaar was en de paarden zelf heeft verkocht. De koopsom zou volgens de eigen stellingen van [eisers in het incident] op de rekening van [eiseres in het incident] zijn betaald. [eisers in het incident] stelt dat hij de koopsom vervolgens steeds contant aan [verweerder in het incident 2] heeft betaald. Ter onderbouwing van deze stellingen verwijst [eisers in het incident] naar bankafschriften (productie 21 [eisers in het incident] ) waaruit de contante opnamen zouden blijken waarmee hij [verweerder in het incident 2] heeft betaald. De rechtbank constateert dat productie 21 bestaat uit een niet-chronologisch overzicht van (ogenschijnlijke) bankmutaties waaruit noch het rekeningnummer, noch de naam van de rechthebbende van die rekening kan worden afgeleid. [eisers in het incident] specificeert evenmin welke mutaties waarop betrekking hebben. Dat had wel op zijn weg gelegen, te meer omdat hij ten aanzien van meerdere transacties verwijst naar dit overzicht. Bovendien blijkt uit het overzicht niet dat eventuele contante opnames daadwerkelijk aan [verweerder in het incident 2] zijn gegeven.
4.11.3.
[verweerders in het incident] stellen verder dat [verweerder in het incident 2] het [paard 26] heeft gekocht voor € 25.000,00. [eisers in het incident] heeft vervolgens dit paard geretourneerd en het bedrag van € 25.000,00 in contanten ontvangen en ten onrechte gehouden. [verweerders in het incident] onderbouwen deze stellingen met een debetfactuur waaruit blijkt dat [verweerder in het incident 2] genoemd bedrag heeft voldaan en een creditfactuur waaruit volgt dat [eisers in het incident] dit bedrag in contanten ontvangen heeft. [eisers in het incident] stelt dat zowel hij als [verweerder in het incident 2] de helft van de aankoopsom hebben betaald en terug hebben ontvangen. Het had – gelet op de facturen die [verweerders in het incident] hebben overgelegd – op de weg van [eisers in het incident] gelegen om die stelling nader te onderbouwen. Uit niets blijkt immers dat er twee debetfacturen en twee creditfacturen bestaan. [eisers in het incident] heeft dat niet gedaan.
4.12.
Partijen twisten nog over een aantal andere paarden, een springparcours en een auto. Uit het voorgaande volgt echter al dat [eisers in het incident] ten aanzien van (ten minste) zes paarden niet summierlijk de ondeugdelijkheid van de vordering van [verweerders in het incident] aannemelijk heeft gemaakt. Volgens [verweerders in het incident] vertegenwoordigen deze paarden een waarde van in totaal € 215.000,00. [eisers in het incident] heeft in zijn algemeenheid de gestelde waarde van deze paarden betwist, maar in dit incident kan niet worden vastgesteld wat de precieze waarde is. Aannemelijk is wel dat de paarden een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Gelet op de hoogte van de vordering kan niet gezegd worden dat het beslag onnodig is gelegd, ook omdat [eisers in het incident] in het midden heeft gelaten wat de waarde is van de beslagen paarden die zijn eigendom zijn.
4.13.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de incidentele vordering tot opheffing van de beslagen op de paarden afwijzen.
Andere bewaarder
4.14.
Subsidiair vordert [eisers in het incident] dat een andere gerechtelijk bewaarder wordt benoemd. [eisers in het incident] stelt dat [naam 2] in zijn hoedanigheid van gerechtelijke bewaarder van de paarden, onbetrouwbaar is en zijn verplichtingen in ernstige mate heeft geschonden. In de conclusie van antwoord, tevens houdende incidentele vordering en eis in reconventie stelt [eisers in het incident] dat [naam 2] het paard [paard 14] in het bezit heeft gesteld van [verweerder in het incident 2] om met dit paard deel te nemen aan een concours in [plaats 6] . [verweerders in het incident] heeft dit gemotiveerd betwist, waardoor dit niet vast is komen te staan. De gestelde vrees dat de paarden schade zullen oplopen en/of vervreemd zullen worden ten nadele van [eisers in het incident] . heeft [eisers in het incident] onvoldoende gemotiveerd.
4.15.
Vlak voor de mondelinge behandeling op 30 oktober 2023 en tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers in het incident] gesteld dat de beslagen paarden zijn verplaatst naar een andere stalling. Dit zou een signaal kunnen zijn dat de gerechtelijke bewaarder zijn taken verwaarloosd. [verweerders in het incident] hebben ter zitting erkend dat de paarden zijn verplaatst, namelijk naar [bedrijf 3] in [plaats 7] . Die verplaatsing is gedaan door [verweerders in het incident] . Volgens [verweerders in het incident] heeft de verplaatsing plaatsgevonden in overleg met de deurwaarder en de bewaarder. Deze verplaatsing was noodzakelijk omdat het dak van de stalling van de bewaarder vervangen moest worden in verband met asbest. Omdat deze informatie pas zeer laat, namelijk tijdens de zitting, is verkregen, bestaat te veel onzekerheid over de gang van zaken.
Dat de paarden – zoals [verweerders in het incident] ter zitting hebben aangevoerd – slechts tijdelijk zijn verplaatst naar een derde-stalhouder in verband met werkzaamheden aan de stallen van de bewaarder maar wel onder diens opzicht zijn gebleven, is niet op voorhand onaannemelijk. Van onttrekking aan het beslag of de bewaring is dan geen sprake. Gelet op het feit dat stelplicht en bewijslast ter zake van de ingestelde vordering op [eisers in het incident] rust, had van hem doorslaggevende informatie ter staving van zijn stelling dat de gerechtelijk bewaarder zijn verantwoordelijkheid heeft geschonden, verwacht mogen worden.
Ter zitting heeft de rechter gewezen op de mogelijkheid van een kort geding, mocht [eisers in het incident] alsnog duidelijk kunnen onderbouwen dat de paarden uit de macht van de bewaarder zijn gehaald of dat anderszins inbreuk is gemaakt op de continuatie van het beslag en de gerechtelijke bewaring.
4.16.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank ook de subsidiaire vordering tot het benoemen van een andere gerechtelijke bewaarder afwijzen.
Delen processtukken
4.17.
[eisers in het incident] vordert onder 2. [verweerder in het incident 2] te gebieden om zich te onthouden van het ongevraagd aan derden ter beschikking stellen van de stukken die betrekking hebben op deze procedure. In randnummers 34 en 90 van de conclusie van antwoord, tevens houdende incidentele vordering en eis in reconventie stelt [eisers in het incident] dat [verweerder in het incident 2] stukken die betrekking hebben op deze procedure ongevraagd heeft gestuurd aan de heer [naam 3] . Op die aanvankelijke stelling lijkt [eisers in het incident] terug te zijn gekomen. Uit productie 28 van [eisers in het incident] blijkt dat de heer [naam 3] de stukken heeft ontvangen van [naam 6] , de moeder van [naam 7] , zijnde een ex van [eiser in het incident] . [eisers in het incident] heeft zijn stelling vervolgens zo aangepast dat hij nu stelt dat het niet anders kan zijn dan dat de moeder [naam 7] de stukken heeft ontvangen van [verweerder in het incident 2] , aangezien zij nauw contact met elkaar onderhouden. [verweerder in het incident 2] ontkent dit. Zij stelt dat zij aan niemand de stukken heeft gezonden.
De rechtbank stelt vast dat [eisers in het incident] zijn stelling dat [verweerder in het incident 2] de stukken aan de moeder [naam 7] moet hebben gezonden, niet heeft onderbouwd. Het feit dat [naam 7] een ex is van [eiser in het incident] , is geen aanwijzing dat [verweerder in het incident 2] de bron zou zijn van de verspreiding van de stukken aan derden. Naast [verweerder in het incident 2] hebben nog vijf andere in het geding betrokken partijen toegang tot de stukken en daarnaast – gelet op de beslaglegging – ook nog enkele niet in het geding betrokkenen. De rechtbank is verder van oordeel dat de vordering ook zo ruim is geformuleerd, dat [verweerder in het incident 2] bij toewijzing van de vordering uitsluitend op het verzoek van anderen (de inhoud van) de processtukken zou mogen delen. Dat vormt een ontoelaatbare belemmering voor [verweerder in het incident 2] bij het reflecteren op haar processuele positie en haar recht op vrije meningsuiting, temeer nu [eisers in het incident] niet hebben gespecifieerd ten aanzien van welke stukken, gelet op hun specifieke inhoud, het ter kennis brengen van derden tot onrechtmatig handelen van [verweerder in het incident 2] zou leiden. De rechtbank zal de incidentele vordering onder 2. gelet op het voorgaande afwijzen.
Verbod gebruiken van naam en bedrijfsgegevens [eiseres in het incident]
4.18.
[eisers in het incident] vordert onder 3. dat [verweerder in het incident 2] wordt verboden gebruik te maken van de naam en bedrijfsgegevens van [eiseres in het incident] . Vast staat dat [verweerder in het incident 2] bij de inschrijving voor een concours gebruik heeft gemaakt van de naam van [eiseres in het incident] . [verweerder in het incident 2] stelt dat dit komt doordat [eiser in het incident] zelf de contactgegevens van [eiseres in het incident] heeft ingevoerd in verschillende online-accounts, waaronder haar persoonlijke account bij [website] . Dit account heeft zij nodig om zich te kunnen inschrijven bij bepaalde concoursen. Deze gegevens kan zij niet altijd zelf aanpassen. De rechtbank overweegt dat [eisers in het incident] er belang bij heeft dat [verweerder in het incident 2] geen gebruik maakt van de naam en bedrijfsgegevens van [eiseres in het incident] . [verweerder in het incident 2] is niet aan deze onderneming verbonden. Het gebruik maken van een inlogaccount met daaraan verbonden een e-mailadres waarin [eiseres in het incident] voorkomt, wekt de indruk dat [eiseres in het incident] op enige wijze betrokken is bij [verweerder in het incident 2] deelname aan de concoursen. Ook andere uitingen van [verweerder in het incident 2] die de indruk wekken dat er een relatie bestaat tussen [verweerder in het incident 2] en [eiseres in het incident] zijn onrechtmatig, te meer omdat er tussen [verweerder in het incident 2] en [eisers in het incident] omvangrijke geschillen zijn gerezen. [verweerder in het incident 2] stelt weliswaar dat het niet in haar macht ligt om het account te wijzigen zonder medewerking van [eiser in het incident] , maar gesteld noch gebleken is dat zij [eiser in het incident] heeft gevraagd daar medewerking aan te verlenen. Gelet op de stellingen en de vordering van [eisers in het incident] is het onaannemelijk dat hij daar geen medewerking aan zal verlenen. Dat mag ook van [eisers in het incident] worden verwacht.
4.19.
De rechtbank zal de vordering onder 3. daarom toewijzen, in die zin dat de rechtbank de veroordeling wel zal beperken omdat de vordering te algemeen en te breed is geformuleerd. De rechtbank zal [verweerder in het incident 2] verbieden gebruik te maken van de naam en bedrijfsgegevens van [eiseres in het incident] op een wijze waarop voor een buitenstaander de indruk zou kunnen worden gewekt dat gebruik met instemming van [eiseres in het incident] plaatsvindt. De rechtbank ziet ook aanleiding om de dwangsom te matigen en te maximeren op de wijze die in de beslissing staat vermeld.
Proceskosten
4.20.
Omdat partijen over en weer gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verbiedt [verweerder in het incident 2] om gebruik te maken van de naam en bedrijfsgegevens van [eiseres in het incident] op een wijze waarop voor een buitenstaander de indruk zou kunnen worden gewekt dat gebruik met instemming van [eiseres in het incident] plaatsvindt,
5.2.
veroordeelt [verweerder in het incident 2] om aan [eisers in het incident] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1 en 5.2 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak
5.6.
stelt vast dat een mondelinge behandeling is bepaald op 15 februari 2024 om 09.15 uur,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.G.M. van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MM