In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming tot erkenning van een zeventienjarige minderjarige. De minderjarige, die is opgegroeid in een pleeggezin en kampt met een ontwikkelingsachterstand, heeft aangegeven niet erkend te willen worden door zijn vader. De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen, omdat de erkenning de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in gevaar zou kunnen brengen. De rechtbank heeft daarbij het belang van de minderjarige zwaarder laten wegen dan dat van de vader.
De vader, die sinds 13 oktober 2020 uit detentie is, heeft zijn leven op orde en heeft geen ongepaste inmenging in het leven van de minderjarige en de pleegouders getoond. Hij heeft echter nooit een rol gespeeld in de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die sinds 2007 bij de pleegouders woont. De pleegouders hebben aangegeven dat de erkenning door de vader onrust zou veroorzaken en schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van de minderjarige, die al kwetsbaar is door zijn ontwikkelingsachterstand.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd het verzoek van de vader af te wijzen, en ook de bijzondere curator heeft dit advies ondersteund. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de erkenning niet in het belang van de minderjarige is, en dat de vader's belang bij erkenning niet opweegt tegen de risico's voor de minderjarige. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vader afgewezen en bepaald dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor 's Rijkskas komen.