In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 december 2023 uitspraak gedaan over het verzoek tot beëindiging van de terbeschikkingstelling (tbs) van een veroordeelde, die in Nederland als ongewenst vreemdeling is verklaard. De tbs was aanvankelijk opgelegd bij vonnis van 13 maart 2018, waarbij de veroordeelde werd veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf en tbs met verpleging van overheidswege. De rechtbank constateert dat de tbs is aangevangen op 14 juni 2018 en laatstelijk is verlengd op 14 juni 2022. De veroordeelde heeft aangegeven terug te willen keren naar Iran, waar hij een repatriëringsplan heeft dat voorziet in klinische behandeling en nazorg.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek van de verdediging beoordeeld, waarbij de officier van justitie betoogde dat de verdediging niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgeving, met name artikel 6:6:10b van het Wetboek van Strafvordering, de mogelijkheid biedt voor de veroordeelde om een verzoek tot beëindiging van de tbs in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandelplafond voor de veroordeelde is bereikt en dat verdere resocialisatie in Nederland uitgesloten is.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er voldoende waarborgen zijn voor de veroordeelde in Iran, inclusief een behandeltraject en ondersteuning. Daarom heeft de rechtbank besloten de tbs met verpleging van overheidswege te beëindigen, onder de voorwaarde dat de veroordeelde Nederland verlaat en niet terugkeert. Deze beslissing is genomen in het belang van zowel de veroordeelde als de maatschappij, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te wachten op een toekomstige verlengingszitting.