4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier staat voor de rechtbank het volgende vast. Op 10 december 2022 heeft op de A16 te Prinsenbeek, gemeente Breda, een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een personenauto en een vrachtwagen betrokken waren. Het ongeval vond plaats in de nachtelijke uren omstreeks 04:32 uur. Het was op dat moment rustig op de weg en mistig, waardoor het zicht beperkt was. Verdachte was de bestuurder van de personenauto. Het [slachtoffer] zat op de bijrijdersstoel. Verdachte is met de rechter voorzijde van zijn voertuig in botsing gekomen met de linker achterkant van de oplegger van de vrachtwagen. Op het moment van de botsing betrof de geregistreerde snelheid van het voertuig van verdachte ruim 183 kilometer per uur, terwijl de maximum toegestane snelheid 130 kilometer per uur betrof. Als gevolg van de botsing is de personenauto gaan tollen en uiteindelijk tegen de middengeleider tot stilstand gekomen. [slachtoffer] heeft als gevolg van het ongeval letsel opgelopen. Verdachte is na het ongeval onderworpen aan een bloedonderzoek, waaruit is gebleken dat hij onder invloed was van alcohol en THC, waarbij sprake was van 1,10 milligram alcohol per milliliter bloed en 3,6 microgram THC per liter bloed. Daarnaast was verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs voor de categorie B.
Feit 1 – schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW)
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW en zo ja, in welke mate.
Bij de beoordeling daarvan komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst van de verkeersovertreding(en) en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van schuld is sprake wanneer de verdachte zich roekeloos, dan wel in hoge of aanzienlijke mate onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Het rijgedrag van verdachte moet daarvoor worden afgezet tegen dat wat van de gemiddelde verkeersdeelnemer mag worden verwacht.
Op grond van het hiervoor omschreven rijgedrag van verdachte staat voor de rechtbank vast dat het verkeersongeval aan zijn schuld is te wijten, zoals bedoeld in artikel 6 WVW. Voorts moet worden beoordeeld in welke mate sprake is van verwijtbare schuld. Nu de officier van justitie ook de zwaarste vorm van schuld, te weten roekeloosheid, ten laste heeft gelegd, zal de rechtbank moeten beoordelen of daarvan sprake is.
Roekeloosheid in de zin van artikel 5a WVW
Door de Hoge Raad is overwogen dat van roekeloosheid sprake is indien door een gedraging zeer ernstig gevaar in het leven wordt geroepen en verdachte zich daarvan bewust was of had moeten zijn. Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag ook als overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt.
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen. Op grond van artikel 5a, tweede lid, WVW is een dergelijke omstandigheid ook de mate waarin verdachte in een toestand verkeerde zoals bedoeld in artikel 8 WVW.
De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Indien dat het geval is, dan is sprake van de schuldvorm roekeloosheid.
Om vast te kunnen stellen dat het verkeersgedrag van verdachte aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW voldoet, moet de rechtbank beoordelen of de verdachte met zijn verkeersgedrag zoals hiervoor vastgesteld (a) de verkeersregels heeft geschonden, of (b) hij dat in ernstige mate heeft gedaan, of (c) hij dat opzettelijk heeft gedaan en of (d) daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen. De rechtbank merkt daarbij op dat het in artikel 5a, eerste lid, WVW om een niet-limitatieve lijst aan gedragingen gaat.
Uit de eerder vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte een auto heeft bestuurd zonder rijbewijs en na het gebruik van fors meer alcohol en THC dan is toegestaan. Bovendien heeft verdachte de maximumsnelheid in aanzienlijke mate overschreden en terwijl hij dat deed niet op het voor hem gelegen weggedeelte en het overige verkeer gelet, terwijl het nota bene mistig was. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
Door het toedoen van verdachte is zijn bijrijder, [slachtoffer] , gewond geraakt. Gelet op het verkeersgedrag van verdachte en de toestand waarin het voertuig na het door verdachte veroorzaakte ongeval werd aangetroffen, was een fataal ongeluk echter bepaald niet denkbeeldig geweest.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het verkeersgedrag van verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, tevens kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft verdachte de zwaarste vorm van schuld aan dat ongeval, namelijk roekeloosheid.
Letsel slachtoffer
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel wegen in ieder geval factoren mee als de aard van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Door het aan verdachte te wijten ongeval heeft [slachtoffer] zijn schouder gebroken en een snee op zijn voorhoofd opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat het dossier echter onvoldoende aanknopingspunten biedt om te kunnen concluderen dat in juridische zin sprake is van zwaar lichamelijk letsel, omdat er geen medisch ingrijpen in de vorm van bijvoorbeeld een operatie noodzakelijk is geweest en het dossier geen informatie bevat waaruit blijkt dat geen uitzicht is op volledig herstel. Daarom wordt verdachte van dat onderdeel vrijgesproken. Wel acht de rechtbank bewezen dat sprake is van zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de normale uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt de conclusie dat verdachte roekeloos heeft gereden en daarmee schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, waardoor [slachtoffer] zodanig lichamelijk letsel heeft opgelopen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Het primair ten laste gelegde feit is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 en feit 3
Uit hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen, volgt dat ook deze feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.