ECLI:NL:RBZWB:2023:8724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 4428
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een geëmigreerde belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, die op 10 augustus 2020 naar Denemarken is geëmigreerd, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2020. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 11.137 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65, met een belastingrente van € 4. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen werd verminderd tot nihil en de heffingskortingen werden verhoogd.

De rechtbank heeft op 2 november 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag is opgelegd en of de juiste heffingskortingen zijn toegekend. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is en dat de inspecteur de heffingskortingen correct heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de tijdsevenredige verlaging van de heffingskortingen in overeenstemming is met de wet en dat het beroep van de belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt het betaalde griffierecht niet terug. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Denemarken), belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.137 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65 waarbij gelijktijdig € 4 belastingrente in rekening is gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking gedeeltelijk gegrond verklaard. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is daarbij verminderd tot nihil en het bedrag aan toegekende heffingskortingen is verhoogd. Ook is de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de juiste bedragen aan heffingskortingen zijn toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 niet naar een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd en dat geen algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is op 10 augustus 2020 geëmigreerd naar Denemarken.
4.1.
Gedurende de periode van binnenlandse belastingplicht in 2020 heeft belanghebbende € 11.302 aan loon uit dienstbetrekking genoten. Hierover is een bedrag van € 1.047 aan loonheffing ingehouden. Bij de inhouding is rekening gehouden met een bedrag aan arbeidskorting van € 1.262.
4.2.
Belanghebbende heeft na emigratie geen belastbare inkomsten uit Nederland genoten.
4.3.
Belanghebbende is per 10 augustus 2020 niet langer premieplichtig in Nederland.
4.4.
Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur een bedrag van € 1.652 aan algemene heffingskorting en een bedrag van € 1.262 aan arbeidskorting toegekend. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een bedrag van € 1.928 aan algemene heffingskorting toegekend.
OverwegingenZijn de juiste bedragen aan heffingskortingen toegekend?
5. Belanghebbende stelt dat bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 een te laag bedrag aan heffingskortingen is toegekend. De inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.
5.1.
De algemene heffingskorting en de arbeidskorting bestaan uit een belasting- en een premiedeel. Een binnenlandse en een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige hebben recht op het belastingdeel. Een premieplichtige heeft recht op het premiedeel.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende vanaf 10 augustus 2020 niet langer binnenlands belastingplichtig is. Het belastingdeel van de algemene heffingskorting dient tijdsevenredig verlaagd te worden naar de periode van binnenlandse belastingplicht [1] . In de uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende per abuis het gehele belastingdeel van de algemene heffingskorting toegekend. Dus ook over de periode in 2020 dat belanghebbende niet meer in Nederland woonde en niet meer in Nederland belastingplichtig was.
5.3.
Het premiedeel van de algemene heffingskorting dient ook tijdsevenredig verminderd te worden naar de periode van premieplicht [2] . Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur het tijdsevenredig verlaagde bedrag aan premiedeel van de algemene heffingskorting toegekend.
5.4.
De belasting- en premiedelen van de arbeidskorting dienen tijdsevenredig verlaagd te worden. Indien het arbeidsinkomen van een belastingplichtige niet meer bedraagt dan
€ 34.954, bedraagt de arbeidskorting tenminste het bedrag aan arbeidskorting dat bij de inhouding van loonheffing is toegekend [3] . In het geval van belanghebbende is daarom bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 het hogere bedrag aan arbeidskorting toegekend waarmee bij de inhouding van loonheffing rekening is gehouden.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 niet een te laag bedrag aan heffingskortingen heeft toegekend.
5.6.
Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige [4] heeft recht op dezelfde belastingvoordelen, hieronder begrepen de heffingskortingen, als een inwoner van Nederland. Aangezien belanghebbende de belastingdelen van de algemene heffingskorting en arbeidskorting heeft verkregen gelijk aan de bedragen waarop zij recht zou hebben gehad als zij binnenlands belastingplichtig zou zijn geweest, behoeft de vraag of zij als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt zou kunnen worden geen behandeling meer.
Is de tijdsevenredige verlaging van de heffingskortingen in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
5.7.
Belanghebbende stelt dat als zij het gehele jaar 2020 in Nederland zou hebben gewoond, zij recht zou hebben gehad op een teruggave IB/PVV van € 799.Vanwege de emigratie naar Denemarken bedraagt de teruggave IB/PVV over 2020 slechts € 33. Het verschil wordt veroorzaakt door de tijdsevenredige verlaging van het premiedeel van de algemene heffingskorting (zie overweging 5.2). Belanghebbende stelt dat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel [5] .
5.8.
De rechtbank overweegt dat de wettelijke bepaling waarin de tijdsevenredige verlaging van het premiedeel van de algemene heffingskorting is opgenomen [6] een dwingendrechtelijke bepaling is. De inspecteur heeft dus geen beleidsvrijheid bij de toepassing ervan en het evenredigheidsbeginsel speelt dan geen rol bij de wetstoepassing. Dat zou slechts anders kunnen zijn als de onevenredigheid het gevolg is van een door de wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. In dit geval heeft de wetgever een welbewuste afweging gemaakt en is het gevolg daarvan voor de premieplichtige nadrukkelijk aanvaard. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de belastingrentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, in stand blijven. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het door haar betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2023 door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB
2.Artikel 12, onderdelen a, b en c van de Wet financiering sociale verzekeringen jo. artikel 2.6a van de Regeling Wfsv
3.Artikel 8.11, tweede lid, laatste volzin, van de Wet IB
4.Artikel 7.8 van de Wet IB
5.Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
6.Artikel 2.6a van de Regeling Wfsv