In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2023, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, die op 10 augustus 2020 naar Denemarken is geëmigreerd, had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2020. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 11.137 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 65, met een belastingrente van € 4. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag werd gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen werd verminderd tot nihil en de heffingskortingen werden verhoogd.
De rechtbank heeft op 2 november 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag is opgelegd en of de juiste heffingskortingen zijn toegekend. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet te hoog is en dat de inspecteur de heffingskortingen correct heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de tijdsevenredige verlaging van de heffingskortingen in overeenstemming is met de wet en dat het beroep van de belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De belanghebbende krijgt het betaalde griffierecht niet terug. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.