ECLI:NL:RBZWB:2023:8717

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
C/02/406619 / FA RK 23-830
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in het kader van een echtscheiding met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door mr. M.A. Johannsen, verzocht om de partneralimentatie per 1 december 2022 op nihil te stellen, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door mr. M. Kalle, verweer voerde en een afwijzing van het verzoek vroeg. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 november 2023, waarbij beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2019 zijn gescheiden en dat er geen minderjarige kinderen zijn. De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen is gedaald en dat hij geen draagkracht meer heeft om alimentatie te betalen. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man nog steeds in staat is om bij te dragen aan haar levensonderhoud. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het grievend gedrag van de vrouw niet zodanig was dat dit de onderhoudsplicht van de man zou beëindigen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de wijziging van omstandigheden, zoals de werkhervatting van de vrouw, relevant is voor de beoordeling van de alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, ondanks haar eigen inkomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. M. van Noort, rechter, en is definitief, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaak/rekestnr: C/02/406619 / FA RK 23-830
beschikking d.d. 14 december 2023
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. M. Kalle te Middelburg.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het op 16 februari 2023 ingekomen verzoekschrift tot vaststelling van partneralimentatie op nihil, met bijlagen;
- het op 19 april 2023 ingekomen verweerschrift;
- de brief d.d. 31 oktober 2023 van mr. Johannsen, met bijlagen;
- de brief d.d. 3 november 2023 van mr. Kalle, met bijlagen;
- de brief d.d. 7 november 2023 van mr. Johannsen, tevens houdende een aanvullende grond wijziging partneralimentatie;
- het F-formulier d.d. 9 november 2023 van mr. Kalle;
- het F-formulier d.d. 9 november 2023 van mr. Johannsen;
- de tijdens de mondelinge behandeling d.d. 13 november 2023 door mr. Johannsen overgelegde spreekaantekeningen;
- de tijdens de mondelinge behandeling d.d. 13 november 2023 door mr. Kalle overgelegde draagkrachtberekening.
1.2
Het verzoek is behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 13 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland d.d. [datum 1] 2019 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op [datum 2] 2020 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
2.3
Bij voornoemde beschikking van de rechtbank Noord-Holland d.d. 18 december 2019 is - voor zover hier van belang – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op een bedrag van € 667,= bruto per maand.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 1 oktober 2021 is - voor zover hier van belang – het verzoek van de man om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, afgewezen.
2.5
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.Het geschil

3.1
De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. De partneralimentatie per 1 december 2022, althans per datum indiening verzoek, althans op een door de rechtbank te bepalen datum, te bepalen op nihil, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag;
II. met de veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2
De vrouw voert verweer en verzoekt tot afwijzing van het verzoek en een eventuele verlaging pas te doen ingaan op de datum van de beschikking, dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
De man stelt onder verwijzing naar de als bijlage 2 bij het verzoek overgelegde berekening van het LBIO dat hij geen draagkracht (meer) heeft om een bijdrage te kunnen voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man stelt dat zijn inkomen uit onderneming is verlaagd in 2021 en dat hij bij de Belastingdienst een akkoord heeft verkregen inhoudende dat het DGA-loon is verlaagd naar € 30.000 per jaar. Dit akkoord werd doorgezet in 2022, echter vielen de inkomsten nog verder terug wat uiteindelijk heeft geleid tot het stopzetten van loonbetaling per mei 2022 wegens het gebrek aan inkomsten.
Verder stelt de man hogere kosten te hebben voor de kinderen van partijen. Het totale kostenoverzicht is bijgevoegd als productie 6 bij het verzoek. Verder stelt de man dat de vrouw zich grievend heeft gedragen, hetgeen een situatie betreft die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt dat er nog alimentatie betaald moet worden. Aanvullend stelt de man dat de vrouw werkt en inmiddels zelf in haar behoefte moet kunnen voorzien en niet langer behoeftig is.
4.2
De vrouw betwist de berekening van het LBIO omdat deze is gebaseerd op onjuiste door de man aangeleverde gegevens. Het is correct dat de vrouw is gaan werken hetgeen een gewijzigde omstandigheid betreft. De vrouw heeft met haar inkomen nog steeds (een aanvullende) behoefte aan de onderhoudsbijdrage van de man. De vrouw is van mening dat de man nog steeds voldoende in staat is om de bijdrage te kunnen voldoen. Het is voor de vrouw onduidelijk welke inkomsten de man heeft. Hij is nog eigenaar van het [bedrijf] en de [B.V. 1] is nog actief. Onduidelijk is welke inkomsten de man daaruit genereert. Daarnaast is de man eigenaar van een pand waarin de onderneming [B.V. 2] in [plaats 3] is gevestigd. Mogelijk verhuurt de man verder nog panden. Verder is de man eigenaar van [B.V. 3] Ook daarover heeft de man te weinig informatie gegeven. De man zal een toelichting moeten geven omtrent de bedrijven waarbij hij betrokken is, welke werkzaamheden worden verrichten welke inkomsten daarmee worden gegenereerd. Tot slot betwist de vrouw dat zij zich grievend zou hebben uitgelaten.
Lotsverbondenheid;
4.3
De rechtbank zal eerst de lotsverbondenheid behandelen aangezien dit standpunt van de man het meest verstrekkend is. De rechtbank stelt voorop dat slechts in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één van de (gewezen) echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie kan leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen. In zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één van de (gewezen) echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties en minder goed doordachte acties. Niet iedere vorm van wangedrag is daarom aanleiding om af te zien van de onderhoudsverplichting die echtgenoten in beginsel jegens elkaar hebben, dan wel om de onderhoudsverplichting te matigen.
4.4
De rechtbank is, anders dan de man, van oordeel dat uit hetgeen de man heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van het verweer van de vrouw, niet volgt dat sprake is van zodanig grievend gedrag aan de zijde van de vrouw dat op grond hiervan van de man niet kan worden verlangd dat hij - vanuit lotsverbondenheid met de vrouw - aan haar alimentatie betaalt. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de man ligt om zijn stellingen goed te onderbouwen en niet alleen producties over te leggen. Tijdens de mondelinge behandeling is door en namens de man summier een nadere toelichting gegeven over de periode waarin de negatieve uitlatingen door de vrouw over de man zijn gedaan. De rechtbank stelt vast dat uitingen van de vrouw vooral in 2018 en 2019, ten tijde van de scheiding, hebben plaatsgevonden. Nadien heeft nog incidenteel een negatieve uitlating plaatsgevonden. Het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, om te concluderen dat de vrouw zich sedert het uiteengaan van partijen schuldig heeft gemaakt aan zodanig grievend gedrag jegens de man dat van de man niet (meer) kan worden verwacht dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw, dan wel dat de onderhoudsverplichting dient te worden gematigd. Het verzoek van de man te bepalen dat hij vanwege wangedrag van de vrouw niet onderhoudsplichtig is jegens haar, dan wel te bepalen dat het wangedrag invloed heeft op de hoogte van de alimentatieverplichting, zal dan ook worden afgewezen.
Wijziging omstandigheden?
4.5
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) een beschikking betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen of als deze van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.6
Partijen zijn het er in dat geval over eens dat de omstandigheid dat de vrouw thans arbeid in loondienst verricht een wijziging van omstandigheden betreft, die een onderzoek naar de behoefte van de vrouw aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de man noodzakelijk maakt. Alsdan zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Huwelijksgerelateerde behoefte;
4.7
Uit rechtsoverweging 2.6.9. van de echtscheidingsbeschikking d.d. 18 december 2019 volgt dat de huwelijksgerelateerde behoefte in 2019 € 2.614,= netto per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt deze behoefte € 2.907,77 netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw;
4.8
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen.
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige inkomen van de vrouw gemiddeld € 1.465,= netto per maand bedraagt, exclusief vakantiegeld, hetgeen ook volgt uit de als productie 2 bij de brief van 3 november 2023 door mr. Kalle overgelegde loonspecificaties. Inclusief 8% vakantietoeslag heeft de vrouw dan een gemiddeld netto inkomen per maand van € 1.582,-.
4.1
De man heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de vrouw haar werkzaamheden kan uitbreiden. Er zijn aan de zijde van de vrouw geen belemmeringen om fulltime te kunnen werken.
4.11
Gelet op de opleiding van de vrouw, haar werkervaring en arbeidsverleden alsmede de pogingen die de vrouw inmiddels heeft ondernomen om een andere baan voor meer uren per week te vinden, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw op dit moment niet in staat is om geheel in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft dan ook (nog steeds) behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank merkt hierbij nog wel op dat van de vrouw wordt verwacht dat zij zich de komende tijd blijft inspannen om ander (of meer) werk te verkrijgen, al dan niet in een andere functie, maar op dit moment verricht zij de inspanningen die van haar verwacht en verlangd mogen worden.
4.12
De aanvullende behoefte van de vrouw is derhalve € 2.907,77 - € 1.582,- = € 1.326,-
Draagkracht man;
4.13
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het bij de beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijze in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen, met andere woorden of het inkomensverlies herstelbaar is. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, sluit niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden.
4.14
Dit brengt, zoals hiervoor overwogen, mee dat dient te worden bezien of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te (gaan) verwerven, derhalve of het inkomensverlies herstelbaar is, en of dit ook van de man kan worden gevergd. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat hoewel het de man in beginsel vrijstaat werkzaamheden binnen zijn onderneming te (blijven) verrichten in plaats van arbeid in loondienst, hij hierbij ook rekening dient te houden met de op hem rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De rechtbank overweegt dat uit de eigen verklaringen van de man volgt dat hij een dergelijk vergelijkbaar inkomen wel zou kunnen genereren door werkzaamheden in loondienst te verrichten. Derhalve moet het inkomensverlies geacht worden in beginsel voor herstel vatbaar te zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het van de man gevergd kan worden dat hij zich inspant om zijn inkomensverlies te herstellen. De mededelingen dat de man mantelzorger is en er voor zijn zoon wil zijn onvoldoende om een verminderde onderhoudsplicht jegens de vrouw aan te nemen. Ook is dit onvoldoende om slechts een verminderde of andere sollicitatie- inspanning van de man te mogen verlangen.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij voldoende en passende inspanningen (heeft) verricht om in loondienst te (kunnen) gaan werken. De enkele mededeling van de man dat hij daarvoor zijn netwerk heeft aangesproken is onvoldoende. Dat sollicitaties niet zinvol zijn heeft de man niet onderbouwd dus mag van hem worden verwacht dat hij ook op dat vlak voldoende inspanningen verricht.
4.15
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er van uit dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar was en is.
De man moet in staat worden geacht de bij voornoemde beschikking van 18 december 2019 bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud te kunnen blijven voldoen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw volgt dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan die bijdrage.
4.16
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de man wordt afgewezen.
Proceskosten;
4.17
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van hetgeen gebruikelijk is in zaken van familierecht, te weten dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de man af;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Noort, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023, in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..