ECLI:NL:RBZWB:2023:8636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
02-180786-22 (zaak A) en 02-060732-22 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdrecht. Vrijspraak poging tot moord. Veroordeling voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. Beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer wordt verworpen. Volledig toerekeningsvatbaar. Vordering benadeelde partij deels toegewezen. Vordering opheffing schorsing voorlopige hechtenis afgewezen, nu onvoorwaardelijk opgelegde jeugddetentie gelijk is aan het voorarrest.

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord en poging tot doodslag, evenals het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot moord, maar hem wel schuldig bevonden aan poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was en verwierp het beroep op noodweer en putatief noodweer. De feiten vonden plaats op 15 juli 2022, toen de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, waarbij het slachtoffer in de knie werd geraakt. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, maar dat er geen voorbedachte raad was. De vordering van de benadeelde partij werd deels toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schadevergoeding vaststelde op € 2.500,00. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 270 dagen, waarvan 112 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank wees de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis af, omdat de opgelegde jeugddetentie gelijk was aan het voorarrest.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-180786-22 (zaak A) en 02-060732-22 (zaak B)
vonnis van de meervoudige kamer van 12 december 2023
in de strafzaak tegen de ten tijde van de feiten minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 28 november 2023, waarbij de officier van justitie mr. M.C. Fimerius en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting van 21 maart 2023 zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd. Deze zaken worden hierna aangeduid als zaak A respectievelijk zaak B.
Ter zitting is ook de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis behandeld.

2.De tenlasteleggingen

De tenlastelegging in beide zaken is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlasteleggingen zijn als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
ter zake van zaak A
op 15 juli 2022 heeft geprobeerd [slachtoffer] (hierna aan te duiden als: het slachtoffer) – al dan niet met voorbedachten rade – van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen en dat hij die dag een pistool en munitie voorhanden heeft gehad;
ter zake van zaak B
op 17 mei 2021 samen met een of meer anderen een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
zaak A
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag heeft gepleegd. Verdachte heeft van korte afstand een schot gelost op het uit de bosjes opstaande slachtoffer. Hij heeft daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer dodelijk geraakt zou kunnen worden. Voor een bewezenverklaring van de tenlastegelegde poging tot moord ziet de officier van justitie onvoldoende bewijs.
Voor feit 2 heeft zij vrijspraak gevorderd, omdat het feit verkeerd is ten laste gelegd.
zaak B
De officier van justitie acht de feiten 1 en 2 allebei wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
zaak A
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder 1 tenlastegelegde voorbedachte raad. Daarnaast kan niet worden bewezen dat verdachte het opzet had op de dood van het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat verdachte met een ogenschijnlijk klein wapen en gericht op de knie van het slachtoffer, waar geen vitale organen zitten, heeft geschoten. Ondanks de korte afstand waarvan geschoten werd, is het letsel gering. Dit maakt volgens de verdediging dat er geen sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. Verder heeft te gelden dat als verdachte al wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou kunnen intreden, hij die kans op het gevolg niet zonder meer bewust heeft aanvaard.
Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft betoogd verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrij te spreken vanwege het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
zaak B
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Hij heeft verzocht verdachte van deze feiten vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak
De rechtbank is van oordeel, zoals ook door de officier van justitie gevorderd en door de verdediging betoogd, dat het in zaak A onder 2 tenlastegelegde voorhanden hebben van een pistool niet wettig en overtuigend bewezen is. Verdachte zal daarvan zonder nadere motivering worden vrijgesproken.
4.3.2
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
zaak A, feit 1
Vaststaat dat verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten en hem daarbij heeft geraakt in zijn knie. Verdachte heeft dit bekend. De vraag die moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als poging tot moord (primair impliciet primair), poging tot doodslag (primair impliciet subsidiair) of poging tot zware mishandeling (subsidiair).
(Voorwaardelijk) opzet
Naar het oordeel van de rechtbank staat niet vast dat verdachte echt de bedoeling had om het slachtoffer te doden. Van ‘vol’ opzet is dan ook geen sprake. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier de dood van het slachtoffer. Daarvoor is vereist dat verdachte moet hebben geweten dat door zijn handelen de aanmerkelijke kans bestond dat de dood van het slachtoffer zou (kunnen) intreden en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard, dus op de koop toe heeft genomen. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
In het algemeen kan worden gezegd dat een vuurwapen, ongeacht het kaliber, gemaakt is om dodelijk letsel te kunnen veroorzaken. Het gericht gebruik van een vuurwapen tegen personen roept naar zijn aard de kans in het leven dat dodelijk letsel wordt toegebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij van korte afstand bewust heeft geschoten op het onderbeen van het slachtoffer. De bedoeling van verdachte om gericht te schieten op het onderbeen van het slachtoffer is alleen van invloed op de aanmerkelijke kans als hij dat ook kan waarmaken. Dat kan het geval zijn als verdachte een zodanig geoefend schutter is dat hij met zekerheid kan bepalen waar zijn schot het slachtoffer zal raken. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat dit de eerste keer ooit was dat hij heeft geschoten. Bij de rechter-commissaris hebben zijn ouders verklaard dat hij lang geleden een keer heeft geoefend bij een schietvereniging. Uit niets blijkt evenwel dat verdachte al eerder heeft geschoten met het wapen waarmee hij op het slachtoffer heeft geschoten. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte een ongeoefend schutter is. Verder heeft verdachte verklaard dat het allemaal snel ging en dat het een stressvolle situatie was. Een getuige heeft verklaard dat verdachte een zwabberende arm had toen hij het wapen richtte. Verdachte kon daarom naar het oordeel van de rechtbank niet voorspellen of en zo ja waar, de kogel het slachtoffer zou raken. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat er geschoten is op een zodanige afstand dat een onervaren schutter weliswaar beoogd kan hebben op het onderbeen te schieten, maar dat door de geschetste omstandigheden de aanmerkelijke kans ontstaat dat de kogel andere vitale delen van het lichaam van het slachtoffer zou treffen, ten gevolge waarvan het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden. De aanmerkelijke kans dat het schieten dodelijk letsel tot gevolg heeft, is vergroot door het feit dat het slachtoffer overeind kwam en dus bewoog op het moment dat verdachte schoot. Het gevaar van het handelen van verdachte moet voor verdachte, net als voor ieder ander, duidelijk zijn geweest.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte, gelet op de aard daarvan en de geschetste omstandigheden waaronder die zijn verricht, naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van dodelijk letsel bij het slachtoffer gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is daarbij niet gebleken.
Voorbedachte raad
Voorbedachte raad houdt in dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken
over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is, net als de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan, noch dat hij heeft nagedacht over de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Van een poging tot moord is dus geen sprake en de rechtbank zal verdachte hier dan ook van vrijspreken.
Conclusie
De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad. De primair impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag kan wettig en overtuigend worden bewezen.
zaak B
In zaak B wordt verdachte verweten dat hij op 17 mei 2021 een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.
Op grond van de bewijsmiddelen in het dossier kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] op 17 mei 2021 een schotwond in zijn bovenbeen heeft opgelopen. Hij was die dag samen met onder andere [betrokkene 2] en verdachte in zijn woning toen [betrokkene 2] – per ongeluk – een vuurwapen afschoot, waarbij een kogel [betrokkene 1] heeft geraakt.
[betrokkene 2] heeft bij de politie verklaard dat hij het wapen waarmee hij heeft geschoten samen met verdachte naar de woning van zijn moeder heeft gebracht. Hij heeft het daar in een witte kast op zijn slaapkamer gelegd. Het betreft een wapen kaliber 9 mm en er zaten kogels bij.
Op de slaapkamer van [betrokkene 2] is op 18 mei 2021 in een witte ladekast een vuurwapen van het merk Cz, type 75b en kaliber 9 mm aangetroffen en een patroonhouder met daarin
12 kogelpatronen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat het wapen waarmee is geschoten, het wapen is dat door de politie is aangetroffen. Hij heeft dit herkend op een foto. Hij heeft dit wapen vast gehad en nadat [betrokkene 2] hiermee had geschoten, heeft verdachte dit wapen samen met [betrokkene 2] weggebracht naar de woning van [betrokkene 2] .
Gelet op bovenstaande in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 17 mei 2021 het in de tenlastelegging genoemde vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
zaak A, feit 1 primair impliciet subsidiair
op 15 juli 2022 te [plaats 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een pistool, op die [slachtoffer] heeft geschoten, waarbij deze [slachtoffer] in zijn linker knie/been werd geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
zaak B
1
op 17 mei 2021 te [plaats 2] , gemeente [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, van het merk CZ, type 75B, kaliber 9mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
2
op 17 mei 2021 te [plaats 2] , gemeente [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 12 kogelpatronen van het kaliber 9mm voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de groep jongens op de kermis op verdachte afrenden met een hand op de heup. Verdachte rende weg en is een wapen gaan halen, niet met de intentie om te schieten, maar om zich zo nodig te kunnen verdedigen. Hij wist niet of de groep nog op hem stond te wachten. Hij heeft nog even gewacht en liep toen naar zijn fiets om naar huis te gaan. Hij kwam de groep weer tegen. Een aantal jongens uit de groep greep naar hun heup alsof ze van plan waren iets te pakken. Verdachte was bang dat het een mes of machete was. Een vriend van hem was kort daarvoor neergestoken en hem was verteld dat ze hem ook zochten. Verdachte was boos en voelde zich serieus bedreigd. Het slachtoffer was dichtbij en verdachte heeft geschoten, omdat hij bang was dat het slachtoffer en zijn vrienden hem zouden aanvallen. Gelet op de problemen en de uiterlijke verschijningsvorm van die middag komt de raadsman tot de conclusie dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen. Hij heeft verder betoogd dat het gericht schieten op de onderbenen van het slachtoffer in deze situatie als proportioneel kan worden aangemerkt. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Mocht de rechtbank het beroep op noodweer verwerpen dan doet de raadsman subsidiair een beroep op noodweerexces. Er was bij verdachte sprake van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding welke heeft geleid tot de disproportionele handeling. Ook dit leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ‘culpa in causa’ verdachte niet kan worden tegengeworpen, nu verdachte niet uit was op een confrontatie.
Meer subsidiair is betoogd dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over de aard van de dreiging en er sprake is van putatief noodweer. Verdachte dacht dat de groep die achter hem aan zat hem wilde aanvallen en hij dacht dat zij een wapen wilde pakken doordat zij een hand naar de heup brachten.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een (putatief) noodweersituatie. Uit alle feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht. Verdachte was reeds ontkomen, maar koos er voor om zich voorzien van een vuurwapen weer te begeven op de openbare weg, waar hij de aanval in zet en inloopt op de op hem afkomende persoon. Mocht de rechtbank vinden dat er wel sprake is van een noodweersituatie dan had verdachte zich (na het tonen van het vuurwapen) kunnen onttrekken aan de situatie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer vereist is dat de verdediging van de verdachte is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
In de eis dat de gedraging is geboden voor de noodzakelijke verdediging ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Voor de beoordeling van het verweer dient de rechtbank eerst de feitelijke omstandigheden vast te stellen. Op grond van de bewijsmiddelen gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 15 juli 2022 was verdachte samen met twee vrienden op de kermis in [plaats 1] . Op de kermis kwam een groep jongens uit [plaats 3] hen tegemoet. Er is al langere tijd spanning tussen groepen jongeren uit [plaats 3] en [plaats 1] . In het verleden is er vaker ruzie geweest, waarbij ook is gestoken. Omdat verdachte zich niet veilig voelde, is hij gevlucht naar de woning van [naam 1] .
Voordat verdachte naar de kermis ging, had hij een wapen in de woning van [naam 1] neergelegd, om zichzelf te beschermen. Verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij even in de woning van [naam 1] heeft gezeten totdat [naam 1] zei dat hij weg moest. Verdachte is daarop naar buiten gegaan met de bedoeling om zijn fiets te halen en naar huis te gaan. Verdachte is echter niet gelijk naar huis gegaan. Hij heeft daarentegen het wapen meegenomen toen hij naar buiten ging. Vervolgens is hij blijkens zijn eigen verklaring en de camerabeelden niet direct naar zijn fiets gelopen, maar is hij eerst nog even samen met twee vrienden op een trapje gaan zitten. Hij had op dat moment het vuurwapen bij zich. Toen verdachte het slachtoffer aan zag komen lopen, met daarachter een groep jongens is hij op de groep afgerend en heeft het wapen getrokken. Verdachte stelt dat de groep wederom op hem af kwam met een beweging die verdachte opvatte alsof ze een mes zouden pakken. Dit is evenwel door meerdere onafhankelijke getuigen niet gezien. Deze getuigen hebben daarentegen verklaard dat het verdachte was die achter het slachtoffer aan ging. Dat verdachte’s handelen voortkwam uit verdediging is de rechtbank niet gebleken. Ook verdachte zelf verklaart geen wapens gezien te hebben.
Uit het dossier blijkt dat verdachte vervolgens met het vuurwapen in zijn hand op het slachtoffer afloopt. Het slachtoffer probeert te ontkomen door de bosjes in te duiken en komt daarbij ten val. [getuige] verklaart dat het slachtoffer de bossen in dook, door zijn hurken ging en zijn armen boven zijn hoofd hield, vervolgens ziet hij verdachte staan aan de rand van de bossages met een pistool, waarna verdachte schiet op het slachtoffer. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat het slachtoffer op de grond viel, dat hij op hem is afgelopen en heeft geschoten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Een noodweersituatie is dan ook niet duidelijk geworden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen. In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of putatief noodweer niet slagen.
Van “eigen schuld” bij het slachtoffer is evenmin gebleken.
Conclusie
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een jeugddetentie van 12 maanden op te leggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) in zijn rapport en de aanvulling daarop door de Raad en de jeugdreclassering tijdens de zitting. Zij heeft bij haar vordering rekening gehouden met de ernst van het in zaak A bewezenverklaarde feit. Zij is van mening dat niet kan worden volstaan met een jeugddetentie gelijk aan het voorarrest. Ten aanzien van de in zaak B bewezenverklaarde feiten heeft zij laten meewegen dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht, mocht zij tot een veroordeling voor poging tot doodslag komen, om aan verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel niet langer is dan de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht. Verdachte heeft zich weliswaar niet altijd aan de schorsingsvoorwaarden gehouden, maar hij heeft wel een dagbesteding en een woning. Een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie zou deze positieve ontwikkeling doorkruisen. Aan het voorwaardelijk deel kunnen de voorwaarden worden gekoppeld die zijn geadviseerd. Een klinische opname als hij zich niet aan de voorwaarden houdt, is een waardevolle aanvulling, maar alleen de rechtbank kan dit bepalen. De verdediging stelt voor om in de overweging op te nemen dat indien de jeugdreclassering dit nodig vindt, zij een wijziging van de voorwaarden kan vragen aan de rechtbank. Tot slot heeft de verdediging verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van zaak B.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit, te weten een poging tot doodslag. Hij heeft op klaarlichte dag een vuurwapen mee de straat opgenomen, omdat hij zich bedreigd voelde. Verdachte zegt dat hij niet de intentie had om het vuurwapen ook daadwerkelijk te gebruiken. Toch heeft hij het die middag gebruikt en geschoten op het slachtoffer die daarbij in zijn knie is geraakt. Dit moet een onwerkelijke en angstige situatie zijn geweest voor het slachtoffer en de omstanders die hiermee werden geconfronteerd.
Verdachte heeft met zijn handelen het slachtoffer niet alleen pijn en letsel toegebracht, maar hij heeft ook gevoelens van angst bij het slachtoffer veroorzaakt. Blijkens de vordering tot schadevergoeding kampt het slachtoffer nog steeds met de gevolgen van het misdrijf.
Het dient verdachte evenals andere jongeren duidelijk te zijn dat het meenemen van wapens voor zelfverdediging, om stoer te doen of om mee te dreigen, in een paar seconden kan leiden tot dramatische en onomkeerbare gevolgen en om die reden dan ook volstrekt onacceptabel is. Verdachte had zijn vuurwapen niet mee moeten nemen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij met een vuurwapen op pad is gegaan en dit ook heeft gebruikt.
Een jaar eerder heeft verdachte zich ook al schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Met dit wapen is toen – per ongeluk begrijpt de rechtbank – door een vriend een kogel op een andere vriend afgevuurd. Verdachte wist dus dat het ongecontroleerde bezit van wapens en de daarmee samenhangende kans op gebruik daarvan gevaar oplevert voor verdachte zelf, maar ook voor anderen.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte begin 2022 een strafbeschikking heeft gekregen voor het bezit van een steekwapen.
Om meer inzicht in de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte te krijgen, is verdachte onderzocht door GZ-psycholoog [naam 2] . Het rapport dat door de deskundige is opgemaakt, gedateerd 26 oktober 2022, bevat onder meer de volgende overwegingen en conclusies.
De deskundige komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is cognitieve vaardigheden op gemiddeld tot benedengemiddeld niveau en een andere gespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis en ouder-kind relatieproblemen. De stoornissen waren ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig. Er wordt echter geen reden gezien om het tenlastegelegde feit verminderd aan hem toe te rekenen. Verdachte wordt in staat geacht het strafrechtelijk ontoelaatbare van zijn handelen in te zien en had andere keuzemogelijkheden.
De kans op herhaling wordt matig tot hoog ingeschat. Verdachte laat een zelfbepalende houding zien. Hij voelt zich aangetrokken tot jongeren die geneigd zijn stoer te doen en grenzen op te zoeken en lijkt zich de risico’s hiervan onvoldoende te realiseren. Hij beschikt over een beperkt probleemoplossend vermogen. Dit alles behoeft aandacht. Om de kans op herhaling te verkleinen, is het wenselijk dat de begeleiding door de jeugdreclassering wordt voortgezet. De deskundige adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden dat hij meewerkt aan begeleiding door een coach, ambulante behandeling bij een forensische polikliniek en onderwijs blijft volgen.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat de deskundige in haar rapport weliswaar concludeert dat de problematiek van verdachte ook ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig was, maar dat de feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend. De rechtbank neemt die conclusie over en acht verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor de bewezenverklaarde feiten.
Uit het rapport van de Raad van 25 september 2023, de negatieve terugmelding van
21 november 2023 en de toelichting van de raadsvertegenwoordigster ter zitting komt naar voren dat verdachte zich tijdens de schorsingsperiode niet altijd heeft gehouden aan de voorwaarden. Daartegenover staat dat er ook dingen goed gaan. Verdachte werkt vier dagen in de week en een dag in de week houdt hij vrij voor afspraken met de jeugdreclassering en de behandelaar vanuit Forensische zorg Zeeland. De begeleiding en behandeling verlopen echter moeizaam. De laatste tijd wordt gezien dat verdachte met regelmaat zonder kennisgeving niet komt opdagen bij afspraken. Hij moet veel zaken zelfstandig oppakken en kan daar hulp bij gebruiken. De Raad adviseert een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen en daarnaast een voorwaardelijke jeugddetentie met de voorwaarden zoals geformuleerd in het rapport. Tijdens de zitting heeft de raadsvertegenwoordigster daar nog als voorwaarde aan toegevoegd dat verdachte moet meewerken aan begeleiding vanuit Maatschappelijk en justitiële dienstverlening (hierna: MJD).
De jeugdreclasseringswerkster heeft tijdens de zitting naar voren gebracht dat het contact met verdachte op en neer gaat. Er is een periode geweest waarin werd gezien dat hij minder blowde. De behandeling verliep toen veel beter. Daarvoor en ook zeker daarna zijn er periodes geweest dat het minder goed ging en hij afspraken niet nakwam. Gezien wordt dat op het moment dat er iets vervelends gebeurt of er een situatie is waar hij minder goed mee om kan gaan, zijn copingsmechanisme blowen is. Een coach zou helpend kunnen zijn. MDJ is ingeschakeld om verdachte te begeleiden, maar hij is niet op het intakegesprek verschenen. De jeugdreclasseringswerkster staat achter het advies van de Raad. Zij heeft verzocht daar als voorwaarde nog aan toe te voegen dat als de ambulante behandeling niet of onvoldoende van de grond komt, hij moet meewerken aan een klinische opname als de jeugdreclassering dat nodig vindt. De Raad ondersteunt deze voorwaarde.
Strafoplegging
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig strafbaar feiten. Daarop dient in beginsel te worden gereageerd met een (forse) onvoorwaardelijke jeugddetentie. Het moet duidelijk zijn dat dit soort gedrag niet wordt getolereerd. De rechtbank is echter net als de raadsman van verdachte van oordeel dat het niet wenselijk is dat verdachte opnieuw in detentie geraakt en ziet hierin aanleiding om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest. Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak B van verdachte moest zijn afgedaan, is overschreden. Deze overschrijding is niet aan de verdediging te wijten. Daarnaast weegt zij mee dat het in zaak A bewezenverklaarde feit meer dan een jaar geleden is gepleegd en dat verdachte inmiddels al bijna een jaar in een schorsingstoezicht loopt, waarbij hij zich aan een groot aantal voorwaarden heeft moeten houden. Hoewel hij zich daar niet altijd aan heeft weten te houden, heeft hij geen nieuwe strafbare feiten gepleegd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd. Zij zal aan verdachte een jeugddetentie van 270 dagen opleggen, met aftrek van de dagen die hij in voorarrest heeft doorgebracht, te weten 158 dagen. Een deel van de jeugddetentie, te weten 112 dagen, zal voorwaardelijk worden opgelegd en dient als steun in de rug voor verdachte om niet opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal daaraan een proeftijd van twee jaar verbinden. Aan de voorwaardelijke jeugddetentie worden conform het advies van de Raad en de jeugdreclassering voorwaarden verbonden, behoudens de voorwaarde van klinische opname door de jeugdreclassering te bepalen, zoals hieronder geformuleerd. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van verdachte in een klinische setting en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. De rechtbank merkt daarbij op dat, indien de noodzakelijk geachte behandeling niet van de grond komt of de continuïteit daarvan niet gewaarborgd kan worden en een klinische opname alsnog noodzakelijk wordt geacht, het op de weg van de jeugdreclassering ligt om een wijziging van de bijzondere voorwaarden te vragen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich, door tussenkomst van mr. W.R. Aerts, als benadeelde partij in het geding gevoegd, omdat hij stelt schade te hebben geleden door het in zaak A onder 1 tenlastegelegde handelen van verdachte. Hij vordert € 5.000,00 aan immateriële schade en € 200,00 aan materiële schade, te weten voor vernielde/beschadigde kleding en schoenen.
De benadeelde partij heeft gevorderd de schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
Ter terechtzitting heeft de gemachtigde de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de door de benadeelde partij gevorderde schade, te weten € 5.200,00.
Voorts heeft de officier van justitie geadviseerd de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft hij betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de materiële schade onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is hij van mening dat sprake is van een mate van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer. De beoordeling van de toerekening van de mate van schuld levert een onevenredige belasting op voor het strafproces.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze ziet op de materiële schade. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij door het handelen van verdachte schade aan zijn kleding en schoenen heeft opgelopen. De hoogte van die schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen aankoopbonnen of betalingsbewijzen overgelegd en ook is niet duidelijk om wat voor kleding en/of schoenen het gaat en wanneer die zijn aangeschaft. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Een goede beoordeling van dit deel van de vordering en omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De vordering kan daarom bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De verdediging heeft een beroep gedaan op de eigen-schuld-regeling van artikel 6:101 BW. Eigen schuld kan onder omstandigheden tot een correctie op een toe te kennen vergoeding van kosten leiden. Als het slachtoffer al heeft bijgedragen aan het ontstaan van een risicovolle situatie door – samen met anderen – achter verdachte aan te lopen, moet de vergoedingsplicht van verdachte naar het oordeel van de rechtbank toch geheel in stand blijven omdat die rol in dit geval in het niet valt bij de ernst en verwijtbaarheid van het disproportioneel handelen van verdachte.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat de benadeelde partij lichamelijk letsel aan zijn knie heeft opgelopen door het bewezenverklaarde handelen van verdachte. De benadeelde partij is hiervoor geopereerd. De hierdoor opgelopen immateriële schade komt voor vergoeding in aanmerking.
Voor zover de benadeelde partij heeft aangevoerd dat hij ook nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte, overweegt de rechtbank dat de aard en de ernst van de normschending door verdachte meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat naast het lichamelijk letsel sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dit betekent dat de immateriële schade voor zover dat ziet op psychisch letsel voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank de door de benadeelde partijen gevorderde schadevergoeding tot een bedrag van 2.500,00 toewijsbaar. Een goede beoordeling van het overige deel van de vordering zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank, zoals verzocht door de benadeelde partij en geadviseerd door de officier van justitie, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld. De rechtbank zal over het toegewezen schadebedrag de wettelijke rente toewijzen, gerekend vanaf 15 juli 2022.
Kostenveroordeling
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.Het beslag

De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat deze voorwerpen bij het onderzoek naar het in zaak A tenlastegelegde feit, zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerp en dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Deze voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.De voorlopige hechtenis

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tijdens de zitting mondeling opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis gevorderd, welk verzoek zij later op schrift heeft gesteld.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht niet over te gaan tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
In het kader van de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis oordeelt de rechtbank als volgt. Zij legt aan verdachte een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op gelijk aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Op grond van artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet het bevel tot voorlopige hechtenis in dat geval bij einduitspraak worden opgeheven. Het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis dient geen doel. De rechtbank wijst daarom de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis dan ook af.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de in zaak A onder 1 primair impliciet primair en 2 tenlastegelegde feiten;

Bewezenverklaring

- verklaart het in zaak A onder 1 primair impliciet subsidiair en zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
zaak A, feit 1 primair impliciet subsidiair:Poging tot doodslag;
zaak B, feit 1: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
zaak B, feit 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 270 (tweehonderdzeventig) dagen, waarvan 112 (honderdtwaalf) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte tijdens de proeftijd moet meewerken aan het verkrijgen én behouden van een zinvolle dagbesteding in de vorm van scholing, stage en/of werk;
* dat verdachte tijdens de proeftijd moet meewerken aan ambulante behandeling vanuit Forensische zorg Zeeland (FZZ), zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
* dat verdachte tijdens de proeftijd de jeugdreclassering inzicht geeft in zijn drugsgebruik en meewerkt aan de door de jeugdreclassering op dit gebied noodzakelijk geachte hulpverlening, wanneer en zolang de jeugdreclassering dit nodig acht;
* dat verdachte tijdens de proeftijd moet meewerken aan urinecontroles, waarbij de jeugdreclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte tijdens de proeftijd moet meewerken aan begeleiding door Maatschappelijke en justitiële dienstverlening (MJD) van Emergis, zolang de jeugdreclassering die nodig acht;
* dat verdachte op geen enkele wijze, direct of indirect, contact mag opnemen met het [slachtoffer] , geboren op 21 november 2006;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaardengelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west Zeeland op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 juli 2022 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer]
(zaak A, feit 1), € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 juli 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: 100 stuks munitie (G2485117, 2 doosjes met elk 50 stuks patronen), 6 stuks munitie (G2484887), 1 wapen, merk Beretta (G2484869) en 1 wapen (G2484870);
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis in zaak A op;
- wijst de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. E.J. Zuijdweg en mr. L.W.M. Hendriks, (kinder-)rechters, in tegenwoordigheid van
mr. A.P.M. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 december 2023.
Mrs. Hamburger en Hendriks zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.