4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte in de nacht van 14 op 15 januari 2022 bij aangeefster en haar stiefbroer [naam] is gaan slapen, met instemming van de (stief)ouders van verdachte en aangeefster. Er is een matras in de kamer van aangeefster gelegd waar verdachte op zou slapen. [naam] en aangeefster sliepen in het bed van aangeefster. Op enig moment is verdachte ook in het bed van aangeefster gaan liggen, tussen aangeefster en [naam] in. Aangeefster is wakker geworden van aanrakingen aan haar lichaam door verdachte. Verdachte heeft de borsten en het geslachtsdeel van aangeefster betast en hij heeft verklaard dat hij eerst één en toen twee vingers in haar vagina binnengebracht. Ook heeft verdachte de hand van aangeefster op zijn eigen geslachtsdeel gelegd. Verdachte merkte dat aangeefster vrij weinig reageerde. Hij is toen met zijn geslachtsdeel tegen de rug van aangeefster gaan rijen voor een aantal minuten en daarna gestopt met zijn handelingen.
Afwijkende verklaringen
Aangeefster verklaart dat verdachte met zijn penis in haar vagina is geweest, verdachte ontkent dit en verklaart dat hij wel met eerst één vinger en later met twee vingers in haar vagina is gegaan.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) –het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ertoe de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat zij de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de feiten en omstandigheden waarover het vermeende slachtoffer verklaart op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Bij zedenzaken, die zich doorgaans kenmerken door de omstandigheid dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het slachtoffer en de verdachte, komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Volgens de Hoge Raad betekent deze bewijsminimumregel in zedenzaken, waarin het in de kern vaak gaat om het woord van het vermeende slachtoffer (doorgaans aangever) tegen dat van de verdachte, niet dat vereist is dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer die verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Deze bewijsmiddelen dienen voldoende steun te geven aan deze verklaring. Dat wil zeggen dat het steunbewijs op relevante wijze in verband dient te staan met de inhoud van de verklaring van die getuige, zodat die verklaring niet op zichzelf staat, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank moet beoordelen of voor de belastende verklaring van aangeefster, te weten de onder dwang ondergane penetratie door verdachte met zijn penis, voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
Penetratie door penis?De rechtbank stelt vast dat enkel de verklaring van aangeefster als wettig bewijsmiddel voorhanden is voor het door verdachte met zijn penis binnendringen van de vagina van aangeefster. Verdachte betwist dit. Verdachte is in de ontkenning van dit deel van de tenlastelegging zeer consequent gebleken. Daar staat tegenover dat door aangeefster minder stellig is verklaard. Op de vraag “Hoe weet je dat [verdachte] met zijn piemel in jouw vagina ging?”, antwoordt zij bijvoorbeeld: “Dat zou ik niet weten”. Hoe dit is gegaan heeft zij niet helder kunnen verklaren en ook lijkt zij dus niet geheel zeker te kunnen zeggen of het de piemel van verdachte was. Daarbij neemt de rechtbank in de beoordeling ook mee dat verdachte slechts geringe seksuele ervaringen had en het binnenbrengen van een penis in de door verdachte en aangeefster geschetste situatie, zonder medewerking van aangeefster, niet gemakkelijk is. De rechtbank sluit niet uit dat aangeefster het binnenbrengen van twee vingers door verdachte heeft ervaren als het binnen brengen van de penis van verdachte. Nu er geen bewijs aanwezig is om de verklaring van aangeefster op dit punt te ondersteunen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het binnendringen van de vagina van aangeefster met zijn penis.
Dwang?
Ook ten aanzien van het – kort gezegd – dwingen door verdachte van het ondergaan/dulden van seksuele handelingen (feit 1 primair en feit 2 primair) is enkel de verklaring van aangeefster aanwezig. Van dwingen, zoals bedoeld in artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, kan slechts sprake zijn indien verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in dit artikel bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van de verdachte daarop ook was gericht. Uit het dossier, de verklaring van aangeefster en de verklaring van verdachte kan onvoldoende worden vastgesteld dat aangeefster de handelingen tegen haar wil heeft moeten ondergaan en dat het opzet van verdachte hierop gericht was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat (dergelijke) dwang ook erin kan bestaan dat handelingen zeer onverhoeds plaatsvinden. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier en het verhandelde ter zitting echter onvoldoende gebleken.
Nu het bestandsdeel ‘dwang’ in de zin der wet niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zal verdachte worden vrijgesproken van feit 1 primair en feit 2 primair.
Feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair
Gelet op het eerder overwogene zal verdachte ook ten aanzien van feit 1 subsidiair worden vrijgesproken voor zover het ziet op het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster met de penis. Het overig tenlastegelegde onder feit 1 subsidiair wordt door verdachte bekend en hiervan wordt geen vrijspraak bepleit. Om die reden zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 subsidiair een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan ook geen vrijspraak is bepleit, zal ook hier worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.