ECLI:NL:RBZWB:2023:848

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
BRE 21/3958
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de 30%-regeling voor terugkerende werknemers

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 februari 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de afwijzing van de 30%-bewijsregel door de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, die sinds 2 januari 2017 in Nederland woont en werkt, had op 1 december 2018 een dienstverband bij een bedrijf en verzocht op 9 juli 2020 om toepassing van de 30%-regeling na een uitzending naar het buitenland. De inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, met name omdat hij geen rechtsgeldige beschikking had voor de 30%-regeling bij zijn vertrek naar het buitenland. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is, omdat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 10e, vierde lid van het UBLB. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende op 1 mei 2020 niet aan de hoofdregel voldeed, aangezien hij slechts 12 maanden in de 24 maanden voorafgaand aan zijn tewerkstelling in Nederland op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens woonde. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op de 30%-regeling en handhaaft de beslissing van de inspecteur. Het beroep wordt ongegrond verklaard en de belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3958
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 augustus 2021.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 20 november 2020 het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregel voor ingekomen werknemers afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de afwijzing gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont en werkt sinds 2 januari 2017 in Nederland.
2.2.
Op 1 december 2018 is belanghebbende in dienst getreden bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]).
2.3.
Belanghebbende beschikt op 1 december 2018 (bij de aanvang van zijn werkzaamheden bij [bedrijf]) niet over een rechtsgeldige 30%-regeling. Een eerder afgegeven 30%-beschikking van belanghebbende is op grond van artikel 10ee van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) met terugwerkende kracht komen te vervallen, omdat belanghebbende tijdens een vorig dienstverband niet voldeed aan de eis van specifieke deskundigheid.
2.4.
Van 1 mei 2019 tot 1 mei 2020 is belanghebbende door [bedrijf] uitgezonden naar [land]. De uitzending is vastgelegd in een addendum op de bestaande arbeidsovereenkomst met [bedrijf]. Op 1 mei 2020 is belanghebbende teruggekeerd uit [land] en (wederom) in Nederland werkzaam.
2.5.
Namens belanghebbende en [bedrijf] is op 9 juli 2020 een verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregeling per 1 mei 2020. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het verzoek van 9 juli 2020 terecht is afgewezen. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden van artikel 10e, vierde lid, van het UBLB. Op die vraag spitst het geschil zich toe.
Meer specifiek gaat de rechtbank in op de vraag of voor toepassing van genoemd artikel van belang is of aan belanghebbende bij vertrek uit Nederland een beschikking voor de 30%-bewijsregel is afgegeven.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek terecht is afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
Belanghebbende stelt dat hij op 1 mei 2020 voldoet aan de voorwaarden van artikel 10e, vierde lid van het UBLB, omdat zijn eerdere tewerkstelling in Nederland niet eerder dan acht jaren voor de nieuwe tewerkstelling is aangevangen.
Dat hij, voor zijn vertrek naar het buitenland, geen 30%-beschikking bezat, en/of hij destijds niet kwalificeerde voor de bewijsregel, is niet relevant, aldus belanghebbende. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar de tekst van artikel 10e, vierde lid van het UBLB. Hierin staat niet expliciet verwoord dat de werknemer tijdens de eerdere tewerkstelling in Nederland een rechtsgeldige beschikking tot toepassing van de 30%-bewijsregel had.
3.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende op 1 mei 2020 niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel, omdat hij tijdens zijn eerdere tewerkstelling in Nederland geen rechtsgeldige beschikking tot toepassing van de 30%-bewijsregel had. Volgens de inspecteur is artikel 10e, vierde lid van het UBLB niet tot stand gekomen om de situatie van belanghebbende te regelen en hij verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis.
Wettelijk kader
3.5.
In de artikelen 10e en verder van het UBLB wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.
3.6.
Artikel 10e, tweede lid, aanhef en sub b van het UBLB (tekst 2020) luidt als volgt:

Verstaan wordt onder:
(…)
b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:
1° met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en
2° die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.”
3.7.
Artikel 10e, vierde lid van het UBLB (tekst 2020) luidt als volgt:

De in het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, opgenomen voorwaarde geldt niet indien de door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van een eerdere tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, en die eerdere tewerkstelling niet eerder dan acht jaren voor de nieuwe tewerkstelling is aangevangen.”
3.8.
De parlementaire geschiedenis van artikel 10e, vierde lid van het UBLB [1] vermeldt onder meer het volgende:
“De wijzigingen in de 30%-regeling die met ingang van 1 januari 2012 zijn ingevoerd, bleken een onbedoeld effect te hebben voor ingekomen werknemers die na een periode van verblijf en tewerkstelling in Nederland onder de 30%-regeling een periode in het buitenland verblijven en na die periode weer terugkeren naar Nederland en dan door de toepassing van de grens van 150 kilometer niet meer in aanmerking komen voor de 30%-regeling. Dit onbedoelde effect wordt met de hier opgenomen wijzigingen met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 ongedaan gemaakt.”
Bij de artikelsgewijze toelichting staat bovendien dat de uitzondering is bedoeld voor
“de werknemer ten aanzien van wie de 30%-regeling eerder al is toegepast”.
Beoordeling
3.9.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende op 1 mei 2020 niet aan de hoofdregel van artikel 10e, tweede lid , aanhef en sub b onder 2° van het UBLB voldeed. Belanghebbende woonde in de 24 maanden voorafgaand aan 1 mei 2020 slechts 12 maanden (van 1 mei 2019 tot 1 mei 2020) op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens (in [land]). Vast staat ook dat belanghebbende voor zijn vertrek naar [land] geen rechtsgeldige beschikking tot toepassing van de 30%-bewijsregel had.
3.10.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn betoog over de toepassing van artikel 10e, vierde lid van het UBLB. Weliswaar staat niet letterlijk in de tekst van artikel 10e, vierde lid van het UBLB dat de 30%-regeling van toepassing was of van toepassing kon zijn, maar uit de ratio van de bepaling blijkt wel dat daaraan voldaan moet zijn.
3.11.
De rechtbank baseert zich hierbij op de parlementaire geschiedenis van de in artikel 10e, vierde lid van het UBLB genoemde uitzondering. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de wetgever wilde voorkomen dat een werknemer de 30%-bewijsregel verliest bij een tijdelijk verblijf buiten Nederland binnen de looptijd van de regeling.
Dat betekent dat de werknemer slechts een beroep kan doen op artikel 10e, vierde lid van het UBLB, indien hij (direct) voorafgaand aan zijn tijdelijke verblijf in het buitenland in aanmerking kwam voor de 30%-bewijsregel. Werknemers die voor vertrek naar het buitenland, op grond van hoofdstuk 4A van het UBLB, niet (of op enig moment niet meer) kwalificeren voor toepassing van de 30%-regeling, kunnen naar het oordeel van de rechtbank, bij terugkeer in Nederland geen beroep doen op de uitzondering. Het argument dat belanghebbende mogelijkerwijs op enig moment wel in aanmerking kon komen voor de 30%-regeling, maar geen beschikking had, kan hem niet baten. Vast staat dat belanghebbende voorafgaand aan zijn tijdelijke verblijf in het buitenland geen rechtsgeldige beschikking had en gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende voor dat verblijf in het buitenland wel in aanmerking had kunnen komen voor de toepassing van de 30%-regeling.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De rechtbank handhaaft de afwijzende beschikking van de inspecteur. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier op 13 februari 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.NvT bij besluit van 20 december 2012, Staatsblad 2012, 694, pagina 22 en 27 .