ECLI:NL:RBZWB:2023:812

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3207
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om herberekening van de beslagvrije voet in het kader van de Participatiewet

Op 9 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep aangetekend tegen de afwijzing van zijn verzoek om herberekening van de beslagvrije voet. Het college had dit verzoek op 1 februari 2021 afgewezen, en het bezwaar daartegen was bij besluit van 9 juni 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2023 behandeld.

De rechtbank oordeelde dat het college op goede gronden de beslagvrije voet had vastgesteld op € 53,77, wat overeenkomt met 5% van de bijstandsnorm van € 1.075,44. Eiser stelde dat hij door de verrekening van schulden en de reservering van vakantiegeld onder het wettelijk bestaansminimum leefde. De rechtbank concludeerde echter dat de wettelijke bepalingen correct waren toegepast en dat eiser over 95% van de bijstandsnorm kon beschikken.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.674,- werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag rechtvaardigden, en dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vakantietoeslag jaarlijks uit te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3207 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

(gemachtigde: mr. E.P. Groot,
bewindvoerder: [naam bewindvoerder] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder,
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om herberekening van de beslagvrije voet.
Het college heeft dit verzoek met het besluit van 1 februari 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens [naam bewindvoerder] en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Het college heeft vorderingen op eiser. Het gaat om een geldlening van € 3.000,- en een terugvordering in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) van € 32,67. Het college houdt ter aflossing van die vorderingen een bedrag van € 53,77 per maand op eisers uitkering op grond van de Participatiewet (PW) in.
Op 28 januari 2021 heeft [naam bewindvoerder] aan het college verzocht om herberekening van de beslagvrije voet.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college aan eiser meegedeeld dat het bedrag van
€ 53,77 dat hij maandelijks op eisers bijstandsuitkering inhoudt, niet wijzigt. Volgens het college mag 5% van de bijstandsnorm worden gebruikt voor aflossing/verrekening van openstaande vorderingen. Eiser heeft een beslagruimte van € 53,77.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het college stelt dat de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van toepassing is. Uitgangspunt is dat een beslagene moet kunnen beschikken over 95% van de bijstandsnorm. Een gevolg van de wettelijke regeling – en daarom een bewuste keuze van de wetgever – is dat iedereen geacht wordt met maandelijks 5% van de bijstandsnorm af te kunnen lossen op zijn of haar schulden. Dat geldt ook voor personen die een bijstandsuitkering ontvangen.
De bijstandsnorm die op eiser van toepassing is, is € 1.075,44 (inclusief vakantiegeld).
95% van dit bedrag is € 1.021,66. Het college is gerechtigd het meerdere van 5% – dat is
€ 53,77 – in te houden.
Dat van de resterende 95% de facto nog 5% ‘afgehaald’ wordt in verband met reservering van het vakantiegeld kan daaraan volgens het college niets afdoen. Eiser kan namelijk, juridisch gezien, redelijkerwijs beschikken over € 1.021,66 per maand.

Beroepsgronden

Eiser erkent dat het college mag verrekenen. Hij verzet zich echter tegen de manier waarop. Volgens eiser is de verrekening in strijd met artikel 60, derde lid, van de PW en artikel 475b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Eiser stelt dat hij minimaal de beslagvrije voet – 95% van zijn bijstandsuitkering – dient te ontvangen om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud. Doordat het college 5% op zijn bijstandsuitkering inhoudt in verband met schulden en 5% aan vakantiegeld reserveert, leeft eiser onder het wettelijk bestaansminimum. Het college stelt dat hij over het vakantiegeld kan beschikken, maar het vakantiegeld wordt achteraf uitbetaald en eiser kan daar over de voorliggende periode niet over beschikken.
Volgens eiser zou het college bij de verrekening van zijn schulden geen rekening moeten houden met het vakantiegeld dan wel zijn vakantiegeld maandelijks dienen uit te betalen. In het laatste geval zou dat bedrag – 5% van zijn bijstandsuitkering – dan direct ingehouden kunnen worden ter voldoening van zijn schulden. In dat geval krijgt eiser maandelijks wel 95% van zijn bijstandsuitkering/de beslagvrije voet. Dat heeft eisers voorkeur. Het college heeft echter geweigerd hieraan mee te werken. Die weigering is volgens eiser in strijd met een redelijke uitleg van artikel 60, derde lid, van de PW.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden geweigerd heeft het bedrag van € 53,77 dat hij maandelijks op eisers bijstandsuitkering inhoudt ter verrekening van schulden, te wijzigen.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat de verrekening gebaseerd is op artikel 60, derde lid, van de PW. De vorderingen die het college op eiser heeft zijn niet ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. Er is daarom een bevoegdheid tot verrekening van die vorderingen. Op grond van de Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Breda 2016 maakt het college gebruik van zijn bevoegdheid tot verrekening.
Eiser betwist niet dat er verrekend mag worden. Hij is het alleen niet eens met de manier waarop. Volgens eiser houdt hij door verrekening van schulden en reservering van vakantietoeslag minder over dan de beslagvrije voet. Eiser heeft aan het college (primair) verzocht om zijn vakantietoeslag niet te reserveren maar maandelijks uit te betalen, zodat die direct kan worden verrekend ter voldoening van zijn schulden.
Beslagvrije voet
Uit de wettelijke bepalingen volgt dat verrekening is toegestaan als en voor zover een betrokkene door de verrekening kan blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet. Uit artikel 475da Rv volgt dat de beslagvrije voet voor een alleenstaande 95% van de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel a, van de PW, is. Die norm was ingevolge dat artikellid, ten tijde hier van belang, € 1.075,44. Deze norm is inclusief vakantiegeld. Dat de beslagvrije voet wordt berekend op basis van de bijstandsnorm inclusief vakantiegeld volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2022 [1] .
Het college heeft het bedrag dat hij verrekent met eisers bijstandsuitkering vastgesteld op
€ 53,77. Dit is het verschil tussen eisers bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en de beslagvrije voet/95% van die norm van € 1.075,44. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vaststelling overeenkomstig de wettelijke bepalingen en heeft het college het bedrag juist vastgesteld op € 53,77.
Vakantietoeslag
Het college heeft ter zitting gesteld dat eisers verzoek om maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag is afgewezen. Het college volgt de wet dat vakantietoeslag jaarlijks wordt uitbetaald en ziet in dit geval geen bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken.
Artikel 45, eerste lid, van de PW bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd. Het tweede lid bepaalt dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW kan besluiten de bijstand over een andere periode vast te stellen of te betalen.
De Memorie van Toelichting bij artikel 45 van de PW vermeldt dat uitbetaling van de vakantietoeslag in de maand juni het uitgangspunt is. De uitbetaling hoeft niet gelijktijdig plaats te vinden met die van de algemene bijstand over de maand juni. Burgemeester en wethouders kunnen de vakantietoeslag voorafgaand aan de betaling van de algemene bijstand over de maand juni uitbetalen indien naar hun oordeel het recht van belanghebbende op vakantietoeslag over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden in voldoende mate vast staat. Eerdere uitbetaling, anders dan in juni, zal plaatsvinden indien de algemene bijstand tussentijds wordt beëindigd, bijvoorbeeld wegens aanvaarding van arbeid in loondienst. De tussenvoeging «voorzover niet reeds eerder betaald» ziet mede op de bijzondere gevallen waarin, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, is besloten de opgebouwde vakantie-uitkering eerder dan in de maand juni geheel of gedeeltelijk uit te betalen. Op die wijze kan zo nodig worden voldaan aan een uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene voor een eerdere uitbetaling, bijvoorbeeld in verband met een bepaalde aanschaffing. [2]
Artikel 45 van de PW biedt derhalve de mogelijkheid de vakantietoeslag maandelijks te betalen. De rechtbank is echter van oordeel dat een situatie op grond waarvan gezegd moet worden dat het college in redelijkheid gebruik had moeten maken van deze bevoegdheid, zich hier niet voordoet. Dat er sprake is van een situatie waarin eiser in problemen zou komen is niet gebleken; niet gebleken is bijvoorbeeld van bepaalde bijzondere betalingen die hij anders niet kan verrichten. Van bijzondere, individuele omstandigheden die een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag rechtvaardigen, is dus geen sprake. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser – over een jaar gezien – kan beschikken over 95% van de bijstandsnorm.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank stelt vast dat het college pas op zitting het standpunt met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om maandelijkse betaling van de vakantietoeslag expliciet en deugdelijk heeft onderbouwd. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren en dat besluit in stand te laten. Het beroep is daarom ongegrond.
De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 9 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:93
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
Participatiewet
Artikel 18
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 19
3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 4,8 procent [Red: per 1 januari 2009: 5 procent] van die bijstand.
Artikel 21
(zoals dit luidde op 1 februari 2021)
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder zonder kostendelende medebewoners:
€ 1.075,44;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd, zonder kostendelende medebewoners: € 1.536,34.
Artikel 45
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
2. Het college kan op grond van artikel 18, eerste lid, besluiten de algemene bijstand over een andere periode als bedoeld in het eerste lid vast te stellen of te betalen.
Artikel 60
3. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58, met uitzondering van het eerste lid, en 59 worden teruggevorderd algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt, is het college bevoegd tot verrekening van die kosten met die algemene bijstand of uitkering.
4. Indien de persoon van wie kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58, eerste lid, worden teruggevorderd dan wel verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete of een eerdere bestuurlijke boete wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in de artikelen 18a, vijfde lid, of 47g, vijfde lid, algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt, verrekent het college die kosten en bestuurlijke boete met die algemene bijstand of uitkering.
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 475b
1. Beslag onder een derde op een of meer vorderingen van de geëxecuteerde tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, is slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft.
Artikel 475c
1. Een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van:
a. uitkeringen op grond van de Participatiewet;
Artikel 475da
1. De beslagvrije voet bedraagt ten hoogste:
a. voor een alleenstaande: € 1.701,27;
b. voor een alleenstaande ouder: € 1.822,06;
c. voor gehuwden zonder kinderen: € 2.250,62;
d. voor gehuwden met een of meer kinderen: € 2.274,43.
2. Met inachtneming van het eerste lid bedraagt de beslagvrije voet:
a. voor een alleenstaande: (95% x A) + (((C – D) / 12) x E) + ((F x C2 + G x C) – J);
b. voor een alleenstaande ouder: (95% x A) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J) + (((C – D) / 12) x K);
c. voor gehuwden zonder kinderen: (95% x B) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J);
d. voor gehuwden met een of meer kinderen: (95% x B) + (((C – D) / 12) x E) + ((H x C2 + I x C) – J) + (((C – (D+L)) / 12) x K).
Hierbij staat:
A voor de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel a, van de Participatiewet;
B voor de norm, genoemd in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet;
C voor het tot een jaarinkomen herleide belastbaar inkomen zoals dit is vastgesteld op basis van artikel 475d, eerste lid, van de geëxecuteerde, en, indien van toepassing, zijn echtgenoot;
D voor het drempelbedrag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de zorgtoeslag, dan wel C, indien C lager is dan dit drempelbedrag;
E voor het percentage van het toetsingsinkomen waarmee het drempelinkomen wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de zorgtoeslag;
F voor de factor a voor een eenpersoonshuishouden, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;
G voor de factor b voor een eenpersoonshuishouden, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;
H voor de factor a voor een meerpersoonshuishouden, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;
I voor de factor b voor een meerpersoonshuishouden, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;
J voor de normhuur, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel bij een eenpersoonshuishouden de uitkomst van (F x C2+ G x C), indien de uitkomst van (F x C2+ G x C) lager is dan de genoemde normhuur, dan wel bij een meerpersoonshuishouden de uitkomst van (H x C2+ I x C), indien de uitkomst van (H x C2 + I x C) lager is dan de genoemde normhuur;
K voor het percentage, bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de Wet op het kindgebonden budget;
L voor het bedrag, waarmee het drempelinkomen van de ouder en zijn partner op basis van artikel 2, achtste lid, van de Wet op het kindgebonden budget wordt verhoogd.

Voetnoten

2.TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 69