ECLI:NL:RBZWB:2023:8116

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
10477975 \ AZ VERZ 23-20 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie en beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, Geestelijke Gezondheidszorg Westelijk Noord-Brabant (GGZ WNB). De werknemer had zijn werkgever aangeklaagd wegens de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, die volgens hem samenhing met discriminatoire bejegening vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. De werknemer was in dienst getreden als Ervaringsdeskundige en was na een periode van arbeidsongeschiktheid weer aan het werk gegaan, maar werd opnieuw arbeidsongeschikt. Na 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft GGZ de arbeidsovereenkomst opgezegd met toestemming van het UWV.

De werknemer stelde dat de beëindiging van zijn dienstverband het gevolg was van discriminatie en dat GGZ hem onterecht een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd had aangeboden na het verneem van zijn WIA-uitkering. Het College voor de Rechten van de Mens had eerder geoordeeld dat GGZ verboden onderscheid had gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte. De kantonrechter oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst samenhing met de gestelde discriminatie. De rechter concludeerde dat GGZ de arbeidsovereenkomst had opgezegd op legitieme gronden, namelijk de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer.

De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer om een billijke vergoeding af, omdat niet was aangetoond dat GGZ ernstig verwijtbaar had gehandeld. De rechter stelde dat de re-integratie-inspanningen van GGZ door het UWV als voldoende waren beoordeeld en dat er geen bewijs was dat de werknemer door toedoen van GGZ arbeidsongeschikt was geworden of was gebleven. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten, die door de kantonrechter werden vastgesteld op € 793,00, te vermeerderen met nakosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer / rekestnummer: 10477975 \ AZ VERZ 23-20
Beschikking van 17 oktober 2023
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
de stichting
GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG WESTELIJK NOORD-BRABANT (GGZ WNB),
te Bergen op Zoom,
verwerende partij,
hierna te noemen: GGZ,
gemachtigde: mr. J. van der Steenhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de brief van mr. Bronsveld d.d. 16 mei 2023, met bijlage
- de reactie op het verweerschrift d.d. 18 september 2023, met bijlagen.
1.2.
Op 19 september 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De gemachtigde van GGZ heeft daarbij een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen verder ter aanvulling van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Na het sluiten van de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 15 juli 2019 in de functie van Ervaringsdeskundige in dienst getreden bij GGZ voor een arbeidsduur van gemiddeld 24 uren per week, te meten per kwartaal, tegen een salaris van € 2.091,00 bruto per maand op fulltime basis.
2.2.
Een maand na indiensttreding is [verzoeker] arbeidsongeschikt geworden. Per 1 maart 2020 is [verzoeker] volledig hersteld.
2.3.
Per 1 september 2020 is de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voortgezet.
2.4.
[verzoeker] is per 18 september 2020 arbeidsongeschikt.
2.5.
Op 27 september 2022 heeft [verzoeker] een verzoekschrift ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens.
2.6.
Op 4 januari 2023 heeft GGZ van het UWV een ontslagvergunning verkregen, waarop de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per 1 maart 2023 is opgezegd.
2.7.
Op 26 april 2023 heeft het College voor de Rechten van de Mens geoordeeld over het verzoek van [verzoeker] .

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt een bedrag van € 451.363,00 bruto wegens billijke vergoeding aan hem toe te kennen, met veroordeling van GGZ in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] heeft – samengevat – het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. [verzoeker] heeft bij GGZ gesolliciteerd op de vacature van Ervaringsdeskundige. In de vacature werd een arbeidsovereenkomst aangeboden voor onbepaalde tijd. Nadat GGZ vernam dat [verzoeker] een WIA-uitkering ontving, werd het aanbod van de arbeidsovereenkomst gewijzigd in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Bij de verlenging van de arbeidsovereenkomst heeft GGZ als excuus gebruikt dat er geen functionerings- of beoordelingsgesprekken hebben plaatsgevonden en om die reden is [verzoeker] nogmaals een arbeidsovereenkomst aangeboden voor bepaalde tijd. De werkelijke reden voor GGZ om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden was dat [verzoeker] lang ziek is geweest. Verder heeft de Klinisch Psychologe en hoofdbehandelaar zich laatdunkend uitgelaten tegenover een directe collega en haar patiënt over de toevoeging van een Ervaringsdeskundige aan het behandelteam. Door het College voor de Rechten van de Mens is geconcludeerd dat in voornoemde incidenten GGZ [verzoeker] heeft gediscrimineerd.
Voorts heeft GGZ haar zorgplicht geschonden. [verzoeker] is ingesloten geweest in een gebouw tijdens een weekenddienst. Er was geen actuele RI&E, geen vrije doorgang naar buiten, geen alarmering en er waren geen instructies aan [verzoeker] gegeven. [verzoeker] heeft een deur moeten intrappen om uit het gebouw te kunnen komen. Als gevolg hiervan heeft [verzoeker] een operatie moeten ondergaan.
Uit het voorgaande blijkt dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst samenhangt met de discriminatoire bejegening die [verzoeker] heeft ondervonden tijdens de uitoefening van zijn dienstverband. Daarmee is voldaan aan de gronden van artikel 7:681 lid 1, onderdeel c, BW en is GGZ een billijke vergoeding verschuldigd.
3.3.
Ook op grond van artikel 7:682 lid 1, onderdeel c, BW is GGZ een billijke vergoeding verschuldigd. De uitvoering van het dienstverband werd gekenmerkt door een voortdurende aaneenschakeling van onvolkomenheden, slordigheden, discriminatoire bejegening, juridische misslagen uit hoofde van de zorgplicht van GGZ.
Toen [verzoeker] thuiskwam op de dag dat de Klinisch Psychologe zich laatdunkend had uitgelaten, moest [verzoeker] met een ambulance naar het ziekenhuis op verdenking van acute cardiale klachten. Na onderzoek is vastgesteld dat hiervan geen sprake was, maar dat een en ander toegeschreven moet worden aan werkgerelateerde factoren.
[verzoeker] verwijst verder naar hetgeen hij heeft aangevoerd in de stukken in de procedure van het UWV. Met name wordt verwezen naar de gebeurtenissen in het tweede ziektejaar. GGZ heeft zich toen niet gehouden aan de verplichtingen betreffende de Wet Verbetering Poortwachter en ook niet aan de adviezen van de bedrijfsarts. GGZ heeft namelijk op 23 september 2021 ten onrechte gesteld dat [verzoeker] een contactmoment heeft geweigerd. GGZ heeft ook ten onrechte gesteld dat [verzoeker] slecht bereikbaar was.
In het tweede ziektejaar heeft [verzoeker] zelf verzocht om een contactmoment, omdat dit aan de zijde van GGZ uitbleef. Op 2 mei 2022 vond een evaluatiegesprek plaats tussen [verzoeker] en zijn casemanager. Daarbij heeft [verzoeker] aangegeven dat hij daarmee moeite had, omdat de casemanager het een en ander had verklaard in het kader van het onderzoek door het onderzoeksbureau naar de toedracht van het arbeidsongeval waarbij [verzoeker] in een gebouw ingesloten was geweest. De casemanager heeft [verzoeker] niet serieus genomen. [verzoeker] was daarvan erg aangedaan. De bedrijfsarts heeft daarna op 10 mei 2022 gerapporteerd dat er ook sprake was van een arbeidsconflict en partijen geadviseerd met elkaar in gesprek te gaan. Vervolgens heeft [verzoeker] zelf het initiatief genomen om een gesprek aan te gaan, omdat GGZ dit naliet. Op 25 mei 2022 heeft het gesprek plaatsgevonden in het bijzijn van de casemanager, de Senior HR Adviseur en een vertrouwenspersoon. De casemanager heeft in dat gesprek medegedeeld dat hij het zonde van iedereen zijn tijd vond. Ook wilde de casemanager niet dat de nieuwe leidinggevende van [verzoeker] voortaan de evaluatiegesprekken zou doen.
Op 14 juli 2022 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat contact met de werkgever op dit moment toename in ziekte zal veroorzaken en om die reden niet wordt geadviseerd. Hieruit blijkt dat GGZ het erg bont had gemaakt.
3.4.
GGZ heeft ernstig verwijtbaar gehandeld. Dit maakt dat GGZ op beide voornoemde gronden een billijke vergoeding is verschuldigd aan [verzoeker] . Het ontslag is onterecht verleend. De arbeidsovereenkomst had naar verwachting tot het bereiken van de AOW-leeftijd hebben voortgeduurd. Gelet op het laatstverdiende salaris en op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, bedraagt de billijke vergoeding € 421.363,00 bruto.
Daarnaast verzoekt [verzoeker] aan hem een bedrag van € 30.000,00 wegens immateriële schadevergoeding toe te kennen.
3.5.
GGZ heeft verweer gevoerd dat, voor zover van belang, hierna in de beoordeling aan de orde komt.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter begrijpt uit het verzoekschrift dat [verzoeker] primair zijn verzoek grondt op artikel 7:681 lid 1, onderdeel c, BW. Dit wetsartikel luidt als volgt: “
De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 646, 648 of 649 of met enig ander verbod op onderscheid of in verband met de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op artikel 646, 648 of 649 of op enig ander verbod op onderscheid of ter zake bijstand heeft verleend.
[verzoeker] stelt dat de beëindiging van zijn dienstverband samenhangt met de discriminatoire bejegeningen die hij heeft ondervonden tijdens de uitoefening van het dienstverband. Daardoor was voortzetting van het dienstverband voor [verzoeker] niet meer mogelijk. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin niet.
4.2.
Werknemers die menen dat de norm van artikel 7:648 lid 1 BW is geschonden, kunnen een oordeel vragen aan het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Het oordeel van het College is een juridisch niet bindend oordeel. Naar aanleiding van een verzoek van [verzoeker] , heeft het College op 26 april 2023 geconcludeerd dat GGZ verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, bij het verlengen van de arbeidsovereenkomst, in de bejegening tijdens een gesprek op 31 augustus 2020 door een senior HR-adviseur jegens [verzoeker] en in een uitlating op 17 september 2020 door een hoofdbehandelaar indirect gericht tegen [verzoeker] .
Waar het echter in dit geval om gaat is de vraag of GGZ bij de beëindiging van het dienstverband van [verzoeker] verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte. Hierover heeft het College niet geoordeeld. GGZ heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd op grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel b, BW. GGZ heeft op 4 januari 2023 de vereiste toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, omdat [verzoeker] meer dan 104 weken arbeidsongeschikt was en er binnen 26 weken geen benutbare arbeidsmogelijkheden waren. Niet is gebleken dat GGZ de arbeidsovereenkomst op een andere grond dan artikel 7:669 lid 3, onderdeel b, BW, dan wel in strijd met artikel 646, 648 of 649 of met enig ander verbod, heeft opgezegd. Het verzoek is op voornoemde grondslag niet toewijsbaar.
[verzoeker] heeft verder aangevoerd dat GGZ haar zorgplicht heeft geschonden en verwijst hiervoor naar een incident waarbij hij in een gebouw ingesloten zou zijn geweest. Het ontgaat de kantonrechter op welke wijze voornoemd incident verband houdt met de artikelen 646, 648 en 649 van boek 7 BW en [verzoeker] daarbij ongelijk is behandeld. Indien [verzoeker] hiermee bedoelt dat er sprake is van slecht werkgeverschap, heeft hij onvoldoende gesteld om tot de conclusie te komen dat GGZ ernstig en verwijtbaar heeft gehandeld en om die reden een billijke vergoeding is verschuldigd. Dit gedeelte van het verzoek is dan ook onvoldoende onderbouwd en om die reden niet toewijsbaar.
4.3.
De kantonrechter begrijpt uit het verzoekschrift dat [verzoeker] subsidiair zijn verzoek grondt op artikel 7:682 lid 1, onderdeel c, BW. Dit wetsartikel luidt als volgt: “
De kantonrechter kan op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming, bedoeld in artikel 671a aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 669, lid 3, onderdeel b, het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
De stelling van [verzoeker] houdt – samengevat – in dat GGZ ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel nagelaten, waardoor [verzoeker] arbeidsongeschikt is geraakt dan wel door toedoen van GGZ arbeidsongeschikt is gebleven.
[verzoeker] stelt dat GGZ zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen betreffende de Wet Verbetering Poortwachter noch aan de adviezen van de bedrijfsarts. De kantonrechter volgt [verzoeker] hierin niet. De re-integratie inspanningen van GGZ zijn door het UWV als voldoende beoordeeld. Het UWV heeft om die reden geen aanleiding gezien om GGZ een loonsanctie op te leggen. Ook blijkt uit de periodieke evaluaties van de bedrijfsarts niet dat [verzoeker] door het handelen van GGZ arbeidsongeschikt is geworden. Pas op 10 mei 2022 vermeldt de bedrijfsarts dat er sprake is van een arbeidsconflict, waarop partijen op 25 mei 2022 een gesprek hebben. Uit het evaluatieverslag van 14 juni 2023 blijkt dat het arbeidsconflict nog steeds bestaat en wordt geadviseerd zo spoedig mogelijk met elkaar in gesprek te gaan. Vervolgens vermeldt de bedrijfsarts op 14 juli 2022 naar aanleiding van een gesprek op het spreekuur aan GGZ dat contact met de werkgever op dit moment toename in de ziekte zal veroorzaken en dat dit ook niet wordt geadviseerd. [verzoeker] heeft hieruit opgemaakt dat GGZ ‘het erg bont’ heeft gemaakt. Uit het verslag van de bedrijfsarts blijkt echter niet dat dit door toedoen van GGZ wordt veroorzaakt. Uit de overgelegde stukken, waaronder de medische stukken, kan derhalve niet worden geconcludeerd dat GGZ ernstig verwijtbaar heeft gehandeld waardoor [verzoeker] arbeidsongeschikt is gebleven, laat staan dat die arbeidsongeschiktheid is toe te rekenen aan (niet) handelen van GGZ. Ook op deze grond is het verzoek van [verzoeker] niet toewijsbaar.
4.4.
Samengevat wordt het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat uit de stukken niet is gebleken dat de beëindiging van het dienstverband samenhangt met discriminatoire bejegeningen en niet is gebleken dat GGZ ernstig verwijtbaar heeft gehandeld waardoor [verzoeker] arbeidsongeschikt is geworden en is gebleven.
4.5.
[verzoeker] is de partij die in het ongelijk wordt gesteld en zal om die reden worden veroordeeld in de proceskosten (waaronder de nakosten). De kantonrechter stelt deze kosten aan de zijde van GGZ tot en met vandaag vast op € 793,00 wegens salaris gemachtigde (conform de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz en uitgaande van een ‘gemiddelde zaak’. De nakosten worden begroot conform landelijk beleid tot een half salarispunt (met een maximum van € 132,00), zijnde een bedrag van € 132,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten en stelt deze kosten aan de zijde van GGZ tot en met vandaag vast op € 793,00, te vermeerderen met de nakosten, aan de zijde van GGZ tot deze beschikking begroot op € 132,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling de beschikking daarna betekend, dan moet [verzoeker] ook de kosten van betekening betalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.